Hermans Posts

Eigen aangelegenheden. Literatuur mag nog meer.

 

Ariadne (1814) Joh. Heinr. Dannecker, Liebieg-Haus, Frankfurt aM.

 

Lucas Mariën, 17 januari 2019.

Herzien: 3 februari 2019.

 

We hoeven onze lezers niet te vertellen dat het Paradigma vorige week onbereikbaar was – de moeilijkheden schijnen zich nu zelfs te herhalen. Dat spijt ons en we zouden ons verontschuldigen als niet ook wij die onbereikbaarheid gewoon hadden moeten ondergaan. Onze server in Berlijn speelde niet meer mee. Kennelijk was het een panne van grote omvang, waarbij duizenden sites betrokken waren. Deze gebeurtenissen hebben ons in ieder geval nog eens herinnerd aan de kwetsbaarheid van het internet. Van het ene moment op het andere waren we niet alleen blind en doof, maar ook stom en onzichtbaar.

Vanzelfsprekend zijn er in het begin ook vragen gerezen: was er sprake van sabotage door angstige vijanden? Speelde onze laatdunkendheid tegenover Nato, CIA of Opus Dei een rol? Waren de graven Lippens te Knokke en elders in paniek geschoten – we hadden toch alleen nog maar iets over graf Lippens I geschreven! Maar intussen was bekend geworden dat graf Lippens II buiten vervolging gesteld is, als grote baas van de Fortis-bank indertijd… Was het de angst voor Dikè, de godin van de orde en het recht?

Zolang deze website bestaat hebben we op de kwetsbaarheid van het medium geattendeerd en er voor gepleit dat de belangrijkste lezers zich bij ons zouden registreren (miss.ecologische.klassiek@kurtz.owncube.com). Aan hun duivenhok zul je ze herkennen, schreven we over de literatuurliefhebbers, die eerlang weer afhankelijk zullen zijn van de duivenpost om de literatuur te kunnen volgen.

De USA als folterstaat bijvoorbeeld, die te pas en te onpas veel minder schuldige landen de les leest… Maar in het internet is ook het ándere nieuws te vinden en niet alleen de sterkste vindt nog gehoor. De discrepantie tussen de schijn van officiële verhalen en de werkelijkheid springt in het oog. Het enige wat ze daar tot dusver op gevonden hebben is: negeren! Doen alsof dat wat duizenden, soms miljoenen mensen weten, gewoon niet bestaat. Blijven vasthouden aan doorzichtige leugenverhalen en de waarheid doodzwijgen. Maar de mensen zijn niet zó dom, en die houding is dan rampzalig voor je geloofwaardigheid. Er ontstaat een spanning tussen het verkondigde beeld van de werkelijkheid en de realiteit die op den duur ondraaglijk zal worden. Vandaar onze overtuiging dat het duivenmelkerschap de toekomst van de literatuurliefhebber is.

We willen de panne van vorige week (en van nu) aangrijpen om een paar dingen nog eens op een rijtje te zetten.

Het Paradigma is volledig onafhankelijk en heeft geen enkele band met partijen of belangengroepen. De enige leidraad is ons eigen inzicht en de eeuwige onveranderlijke wetten van de literatuur. De normen die ik erken vormen de inhoud zélf van het paradigma-begrip; het zijn geen uitvindingen of verzinsels van mij – het zijn dingen die ik blootleg. Foucault heeft het concept van archeologie van begrippen in de mode gebracht, maar het idee is ouder, heeft hij van Nietzsche.

Jean Baudrillard diagnosticeerde op een bijzonder prangende manier het valse, de leegheid en de holklinkendheid van de hele Westerse civilisatie, de civilisatie als spektakel, het betekenisloze en van belang gespeende van de meeste als artistiek bedoelde artefacten zelfs – en a fortiori van de hele post-literatuur. Maar als dát de heersende toestand is, hoe kun je dan iets tot stand brengen dat daar niet aan meedoet, daar niet toe behoort, iets dat niét ondergaat in de leegte, dat niet platvloers is a priori? Dat is de belangrijkste vraag voor iedere nieuwe kunst en literatuur: kan het echt niet anders dan dat je mee rondploetert in de modder van het gecommercialiseerde kunst- en literatuurbedrijf? De enig denkbare remedie is, je er met de middelen van de literatuur overheen te zetten en gewoon iets te schrijven dat zoveel mogelijk kwaliteiten gemeen heeft met de voorbeelden van de grote meesters – te meer omdat hedendaagse voortbrengselen over het algemeen futiel zijn. En analoog of digitaal of duivenpost, dat heeft dan verder nog maar weinig te betekenen. De traditie stelt een arsenaal van werktuigen ter beschikking waarmee de door Baudrillard geconstateerde toestand tekeer kan worden gegaan, de Europese kunst, van de Grieken tot Hermans. We staan weer op het punt waar Johann Joachim Winckelmann (”de grote Winckelmann”; W.F. Hermans) in 1755 stond:

‘Der einzige Weg für uns, groß, ja, wenn es möglich ist unnachahmlich zu werden, ist die Nachahmung der Alten.‘[1]  –  De enige manier voor ons om groot, ja zo mogelijk onnavolgbaar te worden, is de navolging van de ouden.

 

2

Ik ben er me van bewust dat dat verleden de jongste tijd in een kwaad daglicht wordt gesteld door sommige zg. literatuurwetenschappers en dat het zelfs als agressie beschreven wordt. De bekendste verguizer was Harold Bloom, die een boekje tegen de traditie schreef, ‘Anxiety of Influence’[2]. Bloom weet niet wat literatuur is, haspelt literaire en niet-literaire teksten door elkaar, gebruikt derderangse voorbeelden om zijn theorieën op te bouwen en is een bedrieger. Hij is zo ingenomen met zijn eigen ‘anxiety of influence’ dat hij zich openlijk verwonderd toont over Goethes ‘bevreemdend optimistische weigering om het literaire verleden te zien als in de eerste plaats een hindernis voor nieuwe creatie’ (Anxiety, p. 50). Niet verkeerd in deze bewering is dat Goethe het verleden niet als obstakel beschouwde. Hij prees het juist en was er dankbaar voor. Bloom vergeet dat dan trouwens meteen weer, om een paar bladzijden verderop leugenachtig te beweren dat Goethe zelf ‘verteerd schijnt te zijn van de “anxiety of influence”’ (p. 60).

Bloom was een tekstvervalser en een lasteraar. In een aparte bijdrage maak ik een kort aanhangsel bij deze tekst over de échte mening van Goethe over invloed en die van nog een paar anderen die in tegenstelling tot Bloom gewicht hebben. Overal bij Bloom schemert de rancune tegen het Europese patrimonium door. Hij past in de sfeer van neo-cons en postmodernen. Trefwoorden: Congress of Cultural Freedom, CIA, Rockefeller-stichting…  Einde van de kritiek, esthetisch populisme.

Plus de aloude rancune tegen Europa. Zij ervaren traditie als agressie die in werkelijkheid nijd is. Amerikanen hebben zelf geen traditie behalve moord en folteringen, het ontketenen van oorlogen en staatsgrepen, het leegplunderen van landen – de belangrijkste reden waarom ze Poetin zo haten, dat die daar althans in Rusland een einde aan heeft gemaakt – afgezien nog van het feit dat Rusland een Europees land is dat in tegenstelling tot de VS een belangrijke literatuur heeft, een niet te verwaarlozen muzikaal patrimonium en bovendien nog schilders als Kandinsky heeft voortgebracht – om alleen deze baanbreker te noemen. Tenslotte nog vermeldenswaard als Amerikaanse prestatie: het overeind houden van satellieten die hun qua misdadigheid nog naar de kroon steken.

Charles Baudelaire bedoelde het ongetwijfeld als de allerergste belediging waartoe zijn dichterlijk genie hem in staat stelde, toen hij de Verenigde Staten noemde: het België van het Westen. Grotere schande was in zijn ogen kennelijk niet denkbaar.

3

De opgave voor Europese schrijvers is intussen, de literatuur los te peuteren uit het kluwen van gezwets en bedrog en terug te gaan naar de traditie, naar een traditie van ándere moderniteit. Al in de negentiende eeuw wordt Goethes stijl door scherpziende geesten als Nietzsche begrepen als het vooruit-schijnen van zo’n ándere moderniteit. Lang vóór ik Goethe beter begon te kennen was ik me al bewust geworden van de eenzame classiciteit van Hermans – én van de Adelaar van Londerzeel, Gerard Walschap, die zijn meesterschap wist te verwerven en door te zetten in een uitermate achterlijke, bijgelovige en vijandige omgeving. Zijn muze moest zich, meer nog dan die van schrijvers in normale landen, handhaven op de rug van een gevaarlijke tijger, maar hij heeft geen grote fouten gemaakt, deze geweldige en in de geschiedenis van Huichelarije sinds de val van Antwerpen eenmalige held.

Niet dat ik geloof dat een schrijver per se een voorbeeld van iets moet wezen, behalve dan van stijl.

4

Er gaat geen dag voorbij of er wordt om censuur van het internet geroepen. Pornografen, stalkers, haatpredikers, Russen, trollen, verspreiders van complottheorieën bedreigen immers de door het Westen zo fijn gemaakte wereld. De complottheorieën vooral, die helpen als argument tegen alles. Ze zijn tegelijk de aspirine en de klisteerspuit van de wonderdokters van de gediskrediteerde mainstream. Het eigenlijke probleem van deze grote geesten is dat, dank zij het internet, letterlijk iedereen nu deel kan nemen aan het debat, en niet langer alleen uitgeselecteerde, door tal van carrièrefilters gesijpelde hoernalisten – om niet te vergeten de ingebedde schrijvers van de post-literatuur. Te midden van de oceanen van eigenlijke cafépraat valt de als intellectueel gecamoefleerde oneigenlijke niet meer op.

Maar door dat dagelijkse gejammer en het constante formuleren van voorwendsels voor censuur wordt het begrip zelf van de vrije meningsuiting aangetast. Daarom nog eens in alle duidelijkheid: vrije meningsuiting is vrij. Literatuur mag alles. Al die verboden, censuurregels, die intussen bijna overal in Europa bestaan, gelden NIET voor de literatuur en moeten weg – als het echt een democratie is, die gewenst wordt. Er is geen enkele beperking naar de inhoud. Alleen de literaire grammatica is van tel. De schrijver is autonoom.

Bijvoorbeeld heb ik iets gelezen over Frankrijk. Het uitmoorden van de Armeniërs in het begin van de twintigste eeuw, dat moet je daar volkerenmoord noemen. Afgezien van logische en kentheoretische vragen bij zulke veralgemenende termen staat altijd de vraag op de voorgrond: als ik dat doe, klopt het ritme van mijn tekst dan nog, de melodie van mijn zin, de te verwachten rimpels in het voorhoofd van lezers of de glimlach op de lippen van… kan ik die met zulke zin te voorschijn toveren. Dat is het, waar het om gaat, er bestaan geen andere literaire problemen.

Geen enkele schrijver heeft tijd genoeg om zich te verdiepen in wat politici geloven dat verboden zou moeten zijn.

Af en toe moet ik met Tartufistaanse toestanden vertrouwde mensen vragen: weet je of dit of dat verboden is in het koninkrijk waarvan we de naam niet zullen noemen?

Als het verboden is, maak ik meteen een aantekening dat ik het beslist ergens moet zeggen.

Het niet-zeggen zou erkenning impliceren van zeggenschap van het banale en vulgaire over wat er in de literatuur geschiedt. Het zou misdadig zijn tegenover de kunst.

Ook dat is literatuur: zeggen wat niet mag.

Dat wil niet zeggen dat de schrijver zich zo moet gedragen dat hij meteen de gevangenis in gaat – al kan ook dat nodig zijn.

Hij moet wat verboden is zeggen, maar niet zonder daarbij strategisch te denken.

De traditie doet ons alle nodige middelen aan de hand, ze zijn legio. Desnoods zelfs… Duivenpost is niet de eerste keuze – maar een mogelijkheid is het.

Blijft u op de hoogte, registreer u, word voor ons bereikbaar.

Het adagium van Walschap dat ik ook elders al gebruikt heb: Schrijven wat iedereen weet, maar niemand schrijft. Goethe noemde onder meer dát het openbare geheim, het Öffentliche Geheimnis, waarmee hij werkte en waarvan hij zich nogal wat voorstelde.

5

Vooral in Huichelarije is het ook nodig te demonstreren wat literatuur eigenlijk is. Dat het NIET is: dat zielig conglomeraat van hoernalisten, professoren en pastoors en hunlieden zompig gezwets en kliederig gesop – van Verschaeve tot Hugo Claus. Er is geen traditie, alleen een paar uitschieters, op één hand te tellen in een stroom van niets, een hele geschiedenis van onderdrukking en verbod, van de uitroeiïng van de rederijkers tot de vervolging van Walschap.

Tartufistan is Amerika in het hartje van Europa.

Blijft u ons welgezind.

 

_________________________________

 

  1. Johann Joachim Winckelmann: Gedanken über die Nachahmung der griechischen Werke in der Malerei und Bildhauerkunst [1755]. Stuttgart [Reclam] 1995. p. 4.
  2. Harold Bloom: The Anxiety of Influence. New York [Oxford University Press] 1973.

Hermans’ idee, Walschaps meesterwerk en de gerechtigheid.

 

mei 2017. Lucas Mariën

 

Walschaps pleidooi voor de instelling van een rechtsorde. De diefstal van de Rechtvaardige Rechters als literaire vorm. Uitdaging door Hermans? De eerste Nederlandse klassieke roman. Algemeen in plaats van bijzonder. Anti-naturalisme. Mythische taal. Klassieke elegische toon. Onverbiddelijkheid van het lot. De Heilige Drievuldigheid: Multatuli, Walschap, Hermans.

 

 

In het midden van de jaren ’50 is het onmogelijk geworden de jonge Willem Frederik Hermans nog over het hoofd te zien. Gerard Walschap is op dat moment al tot op zekere hoogte gearriveerd. Het homerische gevecht met het katholicisme heeft hij gewonnen. In 1955 verschijnt ‘Salut en Merci’ zijn definitieve afrekening met die wereld. Dat het niet gelukt is hem tot zwijgen te brengen is ook te danken aan invloedrijke stemmen uit het noorden, Simon Vestdijk, Menno ter Braak, die het voor hem hebben opgenomen. Hij heeft in de jaren ’30 en ’40 belangrijke romans geschreven, Sibylle, Houtekiet, maar in 1957 verschijnt De Française, een meesterwerk dat uitdrukkelijk bedoeld is als ‘klassieke’ roman.

Ik denk dat hij in die tijd, in dat opzicht, een leerling is geworden van de jongere Willem Frederik Hermans. Walschap had natuurlijk het genie van Hermans herkend. Hij volgde hem, nam het voor hem op en dreigde zelfs met ontslag uit de redactie van het Nieuwe Vlaams Tijdschrift toen een zekere Maurits Roelants daarin in 1952 begon te schrijven dat de vervolgers van Hermans gelijk hadden – het ging over dat proces wegens belediging van het ‘katholieke volksdeel’. Walschap koos partij voor de jonge collega en Roelants moest een toontje lager zingen.

Hermans schreef in 1953 zijn belangrijke essay over Experimentele Romans. Daarin stelde hij vast dat er eigenlijk geen Nederlandse klassieke roman bestond. De Max Havelaar bijvoorbeeld, zegt Hermans, dat is in feite een experimentele roman. Het modieuze gepraat over de experimentele roman op dit moment leidt tot niets, en het belangrijkste experiment dat een Nederlandse schrijver zou kunnen nemen, zou erin bestaan een klassieke roman te schrijven. En de ‘klassieke roman die mij voor ogen staat (is) misschien nog niet geweest’. (Hermans VW 11,125.) Het spreekt vanzelf dat dit een uitdaging is.

Gerard Walschap nam ze aan.

Hij is iemand die het altijd weer beter wil doen. Een boek dat gepubliceerd is, is weg, is meteen vergeten. En hij begint aan een nieuw met het gevoel en de ambitie dat hij nu eindelijk zijn definitieve werk zal schrijven. Zijn brieven getuigen overvloedig van deze ingesteldheid. Walschap, steeds op zoek naar nieuwe uitdagingen, wil ook de Vlamingen opstuwen in de vaart der volkeren. Allicht is hij tot de bevinding gekomen dat de bevrijding van dat volk het best ondersteund kon worden door een klassieke kunst, een inzicht dat ook bij Van Ostaijen bestaan heeft. En Walschap gaat dus aan het werk en schrijft de roman die Hermans mist. Er kan geen twijfel over bestaan dat de classiciteit van De Française uitdrukkelijk bedoeld was, dat heeft de schrijver zelf herhaaldelijk bevestigd. (O.a. Album GW, p. 116.) Doorgaans had hij een ongelooflijke gemakkelijkheid bij het schrijven. Hij schreef zijn boeken in één ruk neer, in enkele weken tijds – hoe lang hij die dan had meegedragen in zijn hoofd, weten we niet. Maar De Française was moeilijk, die heeft hij wel twee en een halve keer moeten schrijven, zegt hij: ‘Dit boek is voor mij een technische krachttoer geweest die bovendien volkomen moest beantwoorden aan mijn opvatting van de roman. (…) Ik wilde laten zien tot wat ik in staat was en daarom heb ik mezelf voor een onmogelijke opdracht geplaatst.’ (Album GW, 116.)

Er bestaan klassieke, latere werken, van Hermans o.a., maar die Française van Walschap is zo gaaf, zo volmaakt en aangrijpend… Het boek herinnert door zijn kristallen helderheid, door zijn Attische klaarte – als bij Sophocles, op wie de schrijver uitdrukkelijk alludeert (107) – en zijn mythische karakter geregeld aan de late Goethe, die van de Wahlverwandtschaften.

De lacune die Hermans aanwees, die niet bestaande Nederlandse klassieke roman, die heeft Walschap opgevuld, die roman heeft hij geschapen met De Française.

Het boek behandelt zijn eigenlijke thema: de huichelarij. Het katholicisme is in de literatuur altijd al in verband gebracht met huichelarij, er bestaan grote meesterwerken over, in de eerste plaats natuurlijk de Tartufe van Molière. Ook Rood en Zwart van Stendhal, een mijlpaal in de geschiedenis van de romankunst.

Bij Walschap zijn het vooral die prachtige vrouwenfiguren, die allereerst het slachtoffer worden van de huichelarij. Die er zelfs aan ten onder gaan, zoals Sibylle – en Adelaïde al, in zijn eerste roman. Later heeft Denise er mee af te rekenen en dan vooral die Française. ‘De Française’ en niet Martine, zoals ze heet. Andere romans van hem hebben eigennamen als titel: Adelaïde, Erik, Carla, Sibylle, Denise, Tor, zuster Virgilia. Maar hier gaat het niet meer om het individu, maar om de soort. De personages zijn principes, ideële maskers. ‘Eerder personificaties dan psychologische portretten’ had Hermans in Experimentele Romans als kenmerk van klassieke personages gepostuleerd (VW 11, 125).

De familie waarvan Cel, de geliefde van de Française, een spruit is heet Allemans, d.i. Elckerlyc of iedereen! Ook hier gaat het niet om het particuliere, maar om het algemene. Martine offert zich op voor Cel Allemans, maar op een symbolisch vlak doet ze dat voor het hele volk dat door hem wordt gerepresenteerd.

De roman vertelt het verhaal van de onmogelijke liefde tussen de Française en Cel Allemans, een Vlaamse plattelandsbewoner die door zijn familie en hemzelf eigenlijk was voorbestemd om priester te worden. Maar dat wordt hem belet omdat hij het ‘onwettig’ kind was van een van de ’tantes’ en vermoedelijk ‘een onderpastoor die bij de Allemans in en uit liep’ (43): ‘De eer van de geestelijke stand duldde Cel niet, het canonieke recht was op dat punt nadrukkelijk.’ (t.a.p.) Het noodlot in de gestalte van het kerkelijk recht en de ‘eer’ van de priesterkaste gooit een levensproject uit zijn baan. Ogenschijnlijk staat de liefde tussen de Martine en Allemans daarna niets meer in de weg, maar het katholiek systeem wil nog een woordje blijven meepraten. Het paartje wordt bewaakt, gecensureerd, verstikt, gecontroleerd door een apparaat van tantes, onderpastoors, hospita’s en een gepensioneerde politiecommissaris waarbij vergeleken de Stasi in de DDR een clubje van amateurdetectives was. Als aan het licht komt dat ze niettemin een liefdesrelatie hebben, staat de wereld op zijn kop. De grootste schuld treft de Française, die Cel tot goddeloosheid verleid heeft: ‘De Franse feeks trok God door de modder van haar onkuisheid.’ (77) Reddeloos gevangen in de netten van bekrompenheid en huichelachtige katholiciteit, ziet het paar geen uitweg meer. De Française offert zich op voor haar geliefde die, daarvan is ze overtuigd, weer een toekomst zou hebben als zij niet in de weg stond. Ze pleegt zelfmoord. Nóg een vrouwenfiguur dus, die door het systeem ten onder gaat. ‘Offerlam’ (107) noemt de schrijver haar en… Antigone (107).

In De Française is niets meer naturalistisch. Alles is generisch, is masker ook, en overtrokken met een klassieke melancholie. Het offer van Martine wordt vergeleken met ‘de dood van Antigone’ (107).

In Sophocles’ Antigone sterft de heldin omdat ze haar broer Polyneikes begraven heeft tegen het bevel in van koning Kreon. Maar volgens haar bestaat er niet alleen een wet van de mensen, maar ook een, ongeschreven, van de goden. Die bepaalt dat je een gestorven broer niet op het veld laat liggen, als voedsel voor raven en hyena’s. Zij gehoorzaamt, zegt ze, aan het goddelijk recht, al moet ze de wet van de mensen daarvoor overtreden. Het punt is, dat het goddelijk recht het eigenlijk menselijke is, en het menselijke alleen maar tiranniek. Bertolt Brecht, die zich intensief met het stuk heeft beziggehouden, stelt dat door toedoen van Antigone:

onder de dierenschedels van een

barbaarse offercultus uit oeroude tijden

opstond, groot, de menselijkheid.

(Brecht. GW 6, 2328.)

 

Net voor de tragische afloop van De Française schijnen – zoals het in een tragedie past – Martine en Allemans nog even te kunnen ontsnappen. Ze hebben een onderkomen gevonden in een pension. Maar de agenten van de duisternis zijn waakzaam en ze hebben de politie aan hun kant, die het etablissement binnendringt en aanstalten maakt om het zondige paar te arresteren. Allemans vraagt de commissaris dan naar het juridisch fundament voor diens handelen:

‘Dus, meneer de commissaris, u arresteert ons. Met welk recht, meneer de commissaris, arresteert, pardon, dwingt u de juffrouw mee te gaan.’

Het antwoord van de commissaris is meer een raad en een bedreiging dan een antwoord:

‘Vraag de mannen der wet nooit naar hun recht, zij zijn de Wet en het Recht.’ (98)

 

We bevinden ons dus, door toedoen van de ‘onbuigzame rechtvaardige’ zoals Brecht Antigone noemt, en haar vriend, in de wereld van de Rechtvaardige Rechters. De diefstal van het paneel uit het Lam Gods als groot symbool, als de schepping van een leegte in de plaats van wat de Rechtvaardige Rechters symboliseren, krijgt hier een literaire vorm. De Française-Antigone sterft voor het goddelijk recht, voor het recht van de Allemansen die Walschap wou ‘opstuwen in de vaart der volkeren’. Recht dat in de plaats zou komen van het niet-recht van zompige pijen en dempige soutanes, van het uit bekrompenheid, huichelarij en fanatisme bestaande systeem van onderdrukking.

Is Martine voor niets gestorven? De zaak Dutroux heeft aangetoond dat er in Tartufistan nog altijd geen echte justitie bestaat – maar niet alleen die. We hebben sindsdien nog besmodderde kamizolen gehad wier misdaden gelukkig net op tijd verjaard waren, magistraten die onverhoeds, walgend hun carrière beëindigden en grootscheepse onderzoeken die werden opgezet en met een sisser afliepen, de vragen waar het om ging als steeds onbeantwoord.

De ondergang van De Française staat aan het einde van een onverbiddelijke ontwikkeling. Walschap spreekt over ‘de onafwendbaarheid van haar lot’ (109). De dwingende baan van het noodlot wijst natuurlijk ook in de richting van de klassieke tragedie. Uitgesproken realistisch, laat staan naturalistisch is Walschap nooit geweest. Hij streefde van bij het begin naar een klassieke kunst. In De Française is hij klassiek geworden.

In een brief aan een (vanzelfsprekend toen ook al) incompetente en ideologisch misvormde criticus schrijft de jonge Walschap in november 1930 dat het zijn ambitie is ‘één enkel boek te schrijven waar een heel volk zich kan aan vasthouden’ (Brieven 1, 207). De Française zou dat boek kunnen zijn – in een ander land, waar een zekere literaire cultuur bestaat en waar belangrijke schrijvers niet decennialang worden vervolgd met laster en kwaadwillige verkeerde interpretaties.

Vanzelfsprekend is Walschap in Huichelarije nooit gerecipieerd, zoals ook Van Ostaijen niet gerecipieerd is.

Er bestaat geen kritiek op enig, laten we zeggen: academisch, niveau – op überhaupt enig niveau.

In plaats van te liggen urmen over het geloof van Walschap, zo’n brave mens die ‘in de grond’ altijd al een ‘mensch van goeden wil’ was geweest en die in de huidige postconciliaire tijd zeker katholiek zou zijn gebleven…

Dat is een voorbeeld van zulke laster.

Hij was klaar en duidelijk een atheïst. Dat was een gevolg van een denkproces en die houding zou niet beïnvloed worden door een periode van wat meer slijm strijken, in plaats van vervolgen.

De toestanden in De Française worden niet uiteengezet, ze onthullen zich, zoals past in een mythisch taalgebruik. Er is een stand van zaken die zich manifesteert zonder dat de schrijver daar uitleg bij moet geven. Het boek wordt gekenmerkt door een volmaakte literaire autonomie, het op zichzelf betrokken zijn van de klassieke tekst, en door het koele benadrukken van de vorm.

Alles is concreet, alles spreekt voor zich.

De melancholische nuchterheid waarmee de onmacht om iets ten goede te veranderen aan het licht komt is een klassieke melancholie. Er is geen emotionele reactie meer op het onrecht, zoals nog in de vroegere romans van Walschap: zijn klacht is elegie geworden. De huichelarij wordt monumentaal zoals dat alleen is voorgedaan door Molière in zijn Tartufe.

De zoekers naar ‘het goede’ bij Walschap, naar het indegrondse, raken niet uitgejammerd over de grote oorlog tussen hem en het obscurantisme in de jaren ’30 en ’40. Ze zien niet dat een klassieke roman als De Française, uit een periode toen de strijd bekoeld leek, veel definitiever, veel onherroepelijker, veel schadelijker voor hun winkel is dan die vroegere romans, die hun voorgangers al zo ongelukkig hebben gemaakt.

Er is een interessante, echt klassieke vorm van zonnesymboliek bij Walschap en Hermans – maar daar kom ik elders op terug.

Verwerping van een teleologisch perspectief zoals dat elders bestaat, in het katholicisme, maar ook bij Hegel en zijn volgelingen.

Met dat al bereikt Walschap een antinaturalistische, klassieke stijl die in de moderne Nederlandse literatuur verder alleen nog bij Hermans voorkomt, en bij Multatuli – die in een veel hogere mate een klassiek schrijver is dan algemeen wordt aangenomen. Cfr. Woutertje Pieterse, cfr. inzichten over literatuur in de Ideeën.

De moderne Nederlandse literatuur heeft drie grote, onsterfelijke schrijvers voortgebracht: Multatuli, Walschap en Hermans. Dit is de Heilige Drievuldigheid van onze literatuur.

De Ecologische Klassiek is hun in vrome aanbidding toegedaan. Ecologisch zijn wij, omdat we de literatuur en de opvattingen over literatuur willen bevrijden van aanslibsels en vervuiling. Klassiek – omdat we niet anders proberen te werken dan in ijverige navolging van deze meesters.