Elisabeth Förster-Nietzsche Posts

Koehn, Nietzsche, Van de Velde

Oktober 2018. Coralie Coloratuur.

 

“Invloeden die Spengler wel erkende waren die van Goethe en Nietzsche… Koehn zal in de jaren vijftig nog de hele Goethe lezen…” schreven we in de bijdrage van 1 oktober. http://hetparadigma.eu/2018/09/30/voorlopig-opgeheven-nieuwe-gegevens/

Daarbij valt nog te bedenken:

Er bestaan een paar langere teksten waarin Koehn zijn wereldbeschouwing uit de doeken doet, onder andere een die hij vanuit Brussel naar zijn schoonvader stuurt die zich zorgen maakt over het verloop van de oorlog. Het centrale begrip bij Koehn is dat van de cultuurmorfologie. We kunnen daar hier niet verder op ingaan, maar de hoofdgedachte is dat culturen en culturele processen een bepaalde vorm hebben. Spengler en diens – eigenlijk Goethes – morfologie-idee.

De tweede zuil waarop Spengler steunt, Nietzsche, is de grote afwezige in Koehns denkraam. Toch is er een context waarin hij opduikt.

Tijdens zijn verblijf in Brussel gaat Koehn op bezoek bij Henry Van de Velde, met wie hij een genoeglijke namiddag doorbrengt. Kende hij de realisaties van Van de Velde in Weimar?

In ieder geval was hij op 15 oktober 1924 aanwezig bij een lezing van Spengler in de Villa Silberblick die grote weerklank kreeg. ‘Silberblick’ was de villa die Nietzsches zuster Elisabeth Förster-Nietzsche door Van de Velde had laten verbouwen en inrichten voor het door haar opgerichte Nietzsche-archief. Ze had haar demente broer naar Weimar gehaald, waar hij ook gestorven was en ze ijverde ervoor, hem in te schakelen in de erfenis van Weimar, de verwantschap met – in de eerste plaats – Goethe en Schiller in het licht te stellen. Van de Veldes inrichting van de villa leverde een van de meest karakteristieke interieurs van de jugendstil op, waarvan dan ook afbeeldingen in ieder boek daarover te vinden zijn.

Van de Velde was zijn werkzaamheid in Weimar met Nietzsche begonnen: hij leverde het design voor een boekband voor diens Zarathustra. Vanaf 1901 volgen er nog andere aan Nietzsche gewijde werken. In zijn geschriften verklaart Van de Velde zijn ambitie om de filosofie van Nietzsche esthetische vorm te laten worden. (Cfr. daarover: Ole W. Fischer: Nietzsches Schatten. Henry van de Velde – von Philosophie zu Form. Berlijn 2011.)

Later zal Spengler zich afkeren van Elisabeth en haar enscenering en manipulatie van haar broers erfenis tot eigen eer en glorie. Maar in 1924 speelt hij het spel nog mee. Nietzsche zou op die vijftiende oktober 80 jaar geworden zijn. De titel die Spengler voor zijn voordracht kiest is ‘Nietzsche und sein Jahrhundert’ – zonder meer een reminiscentie aan een belangrijke Goethetekst: ‘Winckelmann und sein Jahrhundert’. Voor iemand die zo vertrouwd is met Goethe – iedere bladzijde van Spenglers ‘Untergang’ getuigt daarvan – was dat beslist geen toeval.

In 1924 was het al duidelijk dat het een Nietzsche–eeuw zou worden. Spenglers inzicht is niet nieuw, maar er zit een reukje aan de vanzelfsprekendheid waarmee hij zichzelf naast Goethe plaatst.

De lezing is een society-gebeurtenis waaraan ook wel enkele echt in filosofie geïnteresseerden deelgenomen zullen hebben. Maar het heeft iets onserieus, iets van operette:

Elisabeth Förster – incompetent, manipulerend, teksten vervalsend, in wezen ongeletterd maar met een uitgesproken talent omzichzelf in het middelpunt te plaatsen, een soort Marc Reynebeau van de filosofie kortom, weet altijd wel mensen aan te trekken die voor zichzelf iets verwachten van de nabijheid van die wereld van grote namen.

Graaf Harry Kessler, mecenas en organisator van wat toen nog niet ‘events’ heette, de man die Van de Velde naar Weimar gehaald heeft en die hem steunt waar hij kan – hem in de mode brengt – schrijft over zulke bijeenkomsten met ‘veel meestal onelegante vrouwen, behangen met valse en echte parels en met dikke, zwetende mannen in slecht zittende rokkostuums’ (P. Grupp: Harry Graf Kessler, München 1995; 230). Wie al eens in de villa Silberblick geweest is weet dat daar geen plaats is voor 80 mensen, die er bij Spengler’s lezing wel aanwezig waren. En die mensen zijn niet meer wat ze voor de oorlog waren, meent Kessler, vooral niet als ze zo dichtbij zijn: ‘Tegenwoordig zitten er 40 succesrijke, misschien geestrijke mensen aan een tafel die maar voorzien is voor 24’ (t.a.p.). Er was ook een ‘Prinses van Albanië’ bij die lezing. Klinkt als een personage uit een operette. Ook dergelijke uitwassen betreurt de mondaine graaf. Bij iedere gelegenheid wordt je tegenwoordig geconfronteerd, schrijft hij, met baronessen en gravinnen ‘in verschillende gradaties van naaktheid en van wie je de naam niet verstaat’.