digitale literatuur Posts

Tussenbouw en post-literatuur. N.a.v. “Schadow”.

29 mei 2018. Eurykleia & Coralie.

4 juni 2018. 22 september 2019.

 

Ontwerp: Jacob Teirlinck.

 

“Van Eyck, een echt genie, keerde terug naar

de natuur. (…) Zo is hij ononderbroken

verwikkeld in

een gevecht tegen de geest van zijn tijd.”

Arthur Schopenhauer

 

 

Nooit eerder moedigde een schrijver de Huichelarijse literatuurkritiek met meer sympathiserend medeleven aan om het niet op te geven.

Om niet af te laten te proberen zijn boek te begrijpen.

Lucas Mariën, wij je trouwe medewerkers Coralie en Eurykleia Coloratuur, we moeten wel je roman verkopen, maar we mogen geen recensie-exemplaren uitdelen?

Nee, natuurlijk niet. Het is heel die intermediaire sector die de boel belazert. Tussen de schrijver en de lezer staan intussen recensenten, redacteuren, literatuurprofessoren, lectoren, zielzorgers, stroomlijners – herinner je dat Congress of Cultural Freedom van de CIA ook, Coralie, je hebt er zelf over geschreven. https://hetparadigma.eu/2018/02/28/innerlijk-leven-van-het-vijgenblad/ ‘Sla hem dood, hij is een recensent’, zegt Goethe in een beroemd gedicht. Ik heb lang in tweestrijd gestaan. In geval van twijfel laat ik de wetten van de literatuur altijd prevaleren op die van de mensen. Ik had dus een stevige meidoornknuppel gesneden, uit zo’n haagkant, en ik ging een recensent staan opwachten, maar die dag kwam er juist geen, of hij had zich verkleed. Intussen heb ik het gevoel, met die digitale mogelijkheden die we nu hebben, dat de ‘officiële’ literatuur met de dag irrelevanter wordt. Ze kunnen recenseren wat ze willen. Maar het waren wel die intermediaire structuren… Oswald von Nell-Breuning, de nog steeds invloedrijke jezuïet, specialist van de katholieke maatschappijleer, die schrijft daarover, over het beïnvloeden van de tussenpersonen. De echte intellectuelen kun je niet krijgen, die zijn niet katholiek, is de idee. Ergo organiseer de tweederangs, de tussenpersonen die de eersterangs stokken in de wielen kunnen steken. Ik heb ooit iets gelezen over de KGB, de geheime dienst van de Sovjets indertijd. Die rekruteerde bij voorkeur ook mislukte existenties, geschonden individuen, getraumatiseerden. Die waren als eersten bereid om als agenten en verklikkers te werken. Melissa Baghijn is trouwens ook begonnen met een ‘dichtbundel’ van de soort die we kennen, https://hetparadigma.eu/2017/08/28/uit-reynebeaus-lyriek/, alvorens ze een van de gevaarlijkste agenten van Opus Dei en de CIA werd.

Intermediairs zijn de hefboom om het culturele leven te beïnvloeden. En die koop je met functies, met mogelijkheden om iets te verdienen, met networking of hoe dat tegenwoordig allemaal heet.

2

Iemand als Kristien Hemmerechts, hevig bekoord door de charmes en de intellectualiteit van Herman de Coninck, is zo’n schrijfster die dan zelf probeert de tussensector te bespelen. Me too heeft ze gedacht. Dat is juist het verschil met echte schrijvers als bijvoorbeeld Willem Frederik Hermans. Bij Hermans zie je steeds die angst dat de indruk zou kunnen ontstaan dat het iets anders zou zijn dan zijn werk, waarop zijn roem steunt. Iemand als hij wil het maken als schrijver. Stientje daarentegen geeft te kennen dat ze geen vertrouwen heeft in eigen talent en werk. Door zich te liëren met De Coninck, anders doe je zoiets niet. Als schrijver kón ze het niet maken. Maar ze had haar hartstocht voor Herman tóch moeten bedwingen, daar is niets aan te doen. Het zich ontzeggen, de Entsagung is een thema dat bij Goethe eigenlijk altijd aanwezig is. Hij was daar ook een meester in, in het uit de weg gaan van wat een nadelige invloed zou kunnen hebben op het scheppingsproces, op de hele literaire gang van zaken.

Dat Herman de Coninck die activiteiten met die jarretels zo opgeruimd beschreef en uitbazuinde, dat had Kristien bij voorbaat moeten weten. Wie bij de hond slaapt, zegt de volksmond, die moet niet verbaasd zijn dat hij vlooien krijgt. Echte talenten zijn daar tegen gewapend. Ze laten zich niet in met zo iemand. Ze zullen er zelfs voor zorgen dat ze worden tegengewerkt, dat ze genoeg vijandschap wekken – en die tegenstand dan overwinnen tot meerdere roem van de kunst.

Stientje had er bovendien aan moeten denken dat ze, als ze voor een schrijfster wou doorgaan, dat ze dan de literatuur ook moest representeren.

Ik heb trouwens gelezen dat ze zich écht door hem liet tutoyeren. Dat is toch alleen maar denkbaar in een land waar geen literaire cultuur bestaat, waar ze alleen dat katholieke alsof kennen, het Zwarte Paradigma.

De manier waarop literatuur het publiek bereikt, de hele sector van uitgeverij, van de zogenaamde kritiek – we zijn daaraan gewoon geraakt, maar het is geen ijzeren natuurwet. Die hele tussenbouw is in feite bijkomstig. Wolfram von Eschenbach ging van burcht tot burcht om zijn meesterwerken voor te dragen en zijn publiek waren hoofdzakelijk vrouwen. De mannen waren bezig met de jacht of het doodknuppelen van lijfeigenen. Niettemin was Wolfram tevreden met die dames, hij schreef voor hen. De uitgeverswereld bestond niet, maar dat maakte kennelijk niet uit. Het was een literatuur die functioneerde.

Maar het volstaat niet om de intermediaire structuren buiten spel te zetten. Het gaat ook om grote principes, om de aantasting van de fundamenten van de kunst de voorbije decennia, het uitgeven van het surrogaat voor het echte.

3

Woorden en begrippen zijn vatbaar zijn voor verdraaiing, manipulatie, gewoontevorming. Allerlei invloeden zetten zich als sediment op ze vast. Ze worden onherkenbaar van de aangekoekte ballast.

De neostructuralisten waren erg begaan met deconstructie. Ze spoorden ideologische en andere bijmengsels van begrippen op en toonden aan dat betekenissen niet gratuit waren, maar dat er vaak machtsfactoren een rol in speelden. Voor hen bestonden er ook geen feiten, alleen interpretaties. Voor een klassieke kunstopvatting is dat een onvruchtbare invalshoek – het is romantisch. ‘Iets is, en als iets is, is het waar. Maar als iets niets is, dan is er alleen maar herrie.’ (Willem Frederik Hermans: Scheppend Nihilisme, p. 189)

Ondanks de massieve steun voor het neostructuralisme en het postmodernisme bleef een deel van de Duitse filosofie sceptisch. Het postmodernisme met name was al gauw gewogen en te licht bevonden. In filosofische kringen werd het afgedaan als ‘meer iets voor sociologen en literatuurwetenschappers’ dan voor echte denkers.

Het was nochtans een literatuurwetenschapper van de Humboldt-universiteit, Klaus Laermann, die een van de dodelijkste pijlen afschoot, een stuk met de onvergetelijke titel ‘Lacancan und Derridada’, en het bleef ook voor de rest rommelen. Manfred Frank schreef een kritisch werk over het neo-structuralisme. Ook jongere filosofen in Italië (Maurizio Ferraris) en Duitsland (Markus Gabriel) springen de jongste jaren voor een nieuw realisme in de bres.

Iemand van de oudere generatie die ik speciaal wil vermelden was de filosoof Wolfgang Marx, die hoogleraar was in Bonn. Hij probeerde het denken te redden, uitgaande van de kritiek van Kant. Een opmerkelijk boek van hem[1] is gewijd aan de negatieve en vervreemdende invloed van de kunstfilosofie op de kunst.

Jacques Derrida poneerde intussen dat verdraaide, verwaterde begrippen niet gered of gerestaureerd konden worden. Ze blijven altijd hopeloos bezoedeld en een oorspronkelijke, onaangetaste betekenis is volgens hem niet meer te achterhalen.

Ludwig Wittgenstein had daarentegen het bad van de alledaagse taal aangeprezen om de taal te ontslakken, om weer door te dringen tot de kern, tot de levende substantie ervan. Met behulp van die alledaagse, gewone taal zou er een schoonmaak mogelijk zijn, zou de van filosofische en andere jargons bevrijde taal ons weer in verbinding kunnen brengen met het ware. Het is met woorden als met vogels die het slachtoffer geworden zijn van een oliepest. In de Derrida-optie zijn ze verloren; volgens Wittgenstein kunnen ze schoongemaakt en gered worden, dankzij de gewone taal.

De geredde vogels: dit is het symbool van de ecologische klassiek, die het vervalste beeld van de literatuur zoekt te saneren met behulp van de ideeën van schrijvers die verstand hadden van hun vak. Weg met het jargon van filosofie en literatuurwetenschap, terug naar de ervaringen van de dichters zelf – de Ars Poetica van Horatius, de brieven van Gustave Flaubert, de opstellen van Giacomo Leopardi – er is zo veel.

Voor een klassieke kunstopvatting kan in kunst niet alles vloeiend zijn. Er is een vaste kern. Niet alleen het gebruik bepaalt de betekenis, er is iets dat daaraan voorafgaat. De ecologische klassiek beoefent een archeologisch schrijven: al schrijvend de heilige, eeuwige, onveranderlijke wetten van de literatuur blootleggen. De ware ideeën over deze kunst ecologisch aanpakken, zoals de te redden vogels.

Iedere klassieke kunst heeft dat in feite voorgedaan.

Willem Frederik Hermans leidt ons naar het zuiverste, het hoogste, de klassiek van Weimar, de Grieken. Er is geen verworvenheid, het is een opgave. Het is de remedie tegen de post-literatuur.

Ook de machtige figuur van Jan van Eyck is een leraar in kunstzaken.

4

Voor de Huichelarijse kritiek is mijn roman Schadow intussen te hoog gegrepen. Ze slagen er nu al honderd jaar niet in Van Ostaijen te recipiëren, Walschap ook niet. Bij Hugo Claus is het weer anders, daar gaat het om óver-receptie: bij die ontdekken ze steevast literaire kwaliteiten die er niet zijn. Literatuurwetenschappers van de universiteit van Antwerpen zitten vroom geknield en innerlijk ontdaan voor de grot als eenvoudige herderskinderen in Lourdes. Als ze maar lang genoeg op hun knietjes blijven zitten, krijgen ze die verschijningen.  https://hetparadigma.eu/2017/09/29/hugo-claus-charlatan/

Het is uitgesloten dat ze van Schadow veel zullen begrijpen. Zelfs als ze niet corrupt zouden wezen – ze zouden gewoon het verstand niet hebben. Ze weten niets, zijn niet belezen, niet thuis in literaire debatten. Kom hun niet af met de anti-Prometheus, ze weten niet wat dat is, wat dat cultuurhistorisch betekent. Of wat een klassieke roman is. Bijvoorbeeld De Française van Walschap, een mijlpaal in de Nederlandse literatuur, na het verdict van Hermans dat er nog geen Nederlandse klassieke roman bestond. Kort daarop Walschap dus, toch een spectaculaire gebeurtenis! https://hetparadigma.eu/2017/05/22/hermans-walschap-klassiek/

Maar om dat te zien, om het spectaculaire te begrijpen, heb je een zekere dosis verstand nodig, een bagage die ze niet hebben, vakkennis, belezenheid.

Dat is zoals een componist moet kunnen inschatten of een bepaald ensemble een bepaalde passage zal kunnen spelen. ‘Wat u daar geschreven hebt is onspeelbaar op een trompet,’ zei een trompettist eens tegen Beethoven. Die pakte nogal eens een post! ‘Wat kan mij jouw ellendige trompet schelen,’ riep de componist. Zo ben ik dus niet. Ik moedig aan en geef raad: leer eerst eens noten lezen, gooi die Humo-boekjes eens buiten, zet die popmuziek af… Ik weet dat het dan nóg te moeilijk is, maar ik stimuleer tenminste. Geen professor kan dus kwaad op me zijn.

Dank zij het internet kan iedereen al die amateurs nu missen. De geëmancipeerde lezer die dat wil kan onze boeken zelf vinden, en meer is er niet nodig. Dat is de manier waarop literatuur functioneert – niet de namaak die daar in Huichelarije voor doorgaat.

Onze website levert genoeg materiaal, hoop ik, om er zin in te krijgen, om nieuwsgierig te worden naar onze producties. Wie die prikkels niet aanvoelt, zal aan Paradigmaboeken ook niets hebben. Toen ik veertien jaar was heb ik voor het eerst een boek van Walschap gelezen. En ik wist meteen dat ik rust nog duur meer zou kennen, zolang ik niet álles gelezen had wat die man geschreven had. Zo vergaat het echte lezers, de lezers die mij interesseren.

Mensen leren elkaar kennen. De meesten zeggen je niets. Af en toe ontmoet je iemand met wie je nader kennis zou willen maken. Zo is het ook met lezers en schrijvers. Dat is alles.

——————————————

  1. Wolfgang Marx: Ästhetische Ideen. Untersuchungen über die Grundlagen einer Theorie der Kunst. Bonn 1981.

 

 

Digitale literatuur & het boek.

Maart 2018. Lucas Mariën.

 

Digitale Literatuur. Een mening van Natan Dubowitzki.

 

Door toedoen van Eurykleia die ik van antwoord moet dienen (dezer dagen op deze website) moest ik nakijken hoe het met onze relatie tot de Russische president Poetin gesteld was. En daar stuitte ik weer op Natan Dubowizki. Het is een publiek geheim dat dat een schuilnaam is van Poetins rechterhand Vladislav Joerjevitsj Soerkov. Poetin domineert alle zich politicus noemende hansworsten uit het Westen intellectueel duidelijk, zoals onder andere gebleken is uit zijn bemoeienissen in Syrië – vermoedelijk is het gedoe met Rijksdag-brand-operaties zoals die Skripal-affaire trouwens een poging om het initiatief terug te winnen en een oorlog in Syrië te kunnen beginnen. Maar ik laat me niet in met politiek.
Dubowizki/Soerkov is volgens sommigen de derde man in het Kremlin, volgens anderen de tweede – en het eigenlijke brein achter het hedendaagse Rusland. En in ieder geval een vertrouweling van Poetin. A-mensen kiezen A-mensen; B-mensen kiezen C-mensen.

Dubowizki kan een schrijver van betekenis worden, in sommige hoofdstukken van zijn tot dusver enige roman is hij dat trouwens al; hopelijk laat hij zich niet zozeer door de politiek in beslag nemen, dat hij niet schrijft.

Kortom, Dubowizki uit zich op de website van zijn uitgever over het post-boek tijdperk – wat niet betekent dat ik zelf geloof dat het boek ooit zal verdwijnen. Het zal anders gemaakt worden, voor andere mensen.

“In het voorbije millennium, toen de literaire gewoonten van dit tijdperk gevormd werden, was het nog de gewoonte romans te lezen. Dat zijn zulke dikke papieren boeken, tot aan de rand volgestopt met myriaden letters. In die welhaast legendarische tijden leefden er in Rusland nog wonderlezers die Oorlog en Vrede, het Leven van Klim Samgin en zelfs het Glasperlenspiel – in één of andere vertaling – verwerkt hadden gekregen. Hoe dan ook, waarmee moesten de rechtgelovigen zich anders ook bezighouden, die hun vorming kosteloos hadden gekregen, de van lethargische partij-party’s goed uitgeslapen Marxianen, hoe moesten die zich anders ook nuttig maken? De vrije tijd kon nog op een of andere manier worden doodgeslagen, maar wat moest je doen op je werk? Daar kon je niet eens fatsoenlijk doordrinken.”

Apoftegmata. De kinderschoenen van de literatuur?

 

Lucas Mariën. December 2016. Herzien op 14 februari 2019.

 

In de universiteitsbibliotheek van Leipzig is er een tentoonstelling aan de gang over de manier waarop teksten worden gepresenteerd – met paginanummers, titels, noten enzovoort.[1] Veel van die voorstellingswijzen zijn omstreeks 1500 ontstaan, met het begin van de boekdrukkunst, en hebben zich tot nu toe min of meer gehandhaafd. Bij die belangstelling voor de jonge boekdrukkunst komt nu ook nog de herdenking van het begin van Luthers revolutie in 1517. Die wordt, meer dan vroeger, gezien als een mediale revolutie. De huidige nieuwe, digitale, mediale revolutie geeft er aanleiding toe, dat we onze blik scherpen voor gelijkaardige gebeurtenissen in het verleden.

Ik wil hier niet aan literatuurgeschiedenis doen, ook niet aan literatuurtheorie. Ik wil op dit moment alleen verklaren waarom ik de apoftegma-rubriek op deze website open.

Ten eerste doen de materiële veranderingen in de productie van literatuur de vraag rijzen naar het blijvende doorheen die transformaties. Dat is dus de vraag naar het eigenlijk literaire, het wezenlijke van de literatuur – ik geloof dat de filosofen de jongste tijd zouden willen verbieden deze vraag te stellen, maar de filosofie van de voorbije decennia moeten we niet al te zeer au sérieux nemen.

Ten tweede interesseert een onderneming als Het Paradigma zich vanzelfsprekend voor de praktische, materiële gevolgen van die mediale revolutie. We willen uitzoeken hoe we de grotere mogelijkheden die we dankzij de elektronische media krijgen, voor de literatuur kunnen gebruiken.

2

De Griekse zanger die op een dorpsplein een epos vertolkte of de troubadour die van burcht tot burcht trok om zijn werk ten gehore te brengen; of ook nog de Antwerpse geuzen die de muren in het stadscentrum ‘s nachts volplakten met onder levensgevaar geschreven en gedrukte liedjes, pamfletten en prenten; tenslotte de romanschrijver die bij het licht van een elektrische lamp met de hand of later met de schrijfmachine vel na vel volschreef – of ‘schrijfboeken’ volschreef, zoals Gerard Walschap… Deden al deze mensen iets anders, of deden ze ‘in wezen’ hetzelfde?

De Franse modefilosoof Michel Foucault heeft een beroemde tekst geschreven, ‘Qu’est-ce qu’un auteur’, waarin hij alle schrijvers over dezelfde kam scheert. Wie op een verpakking uitlegt hoe lang een voorgebakken ciabatta in de oven moet; wie zoals monseigneur Gaume een standaardwerk schrijft over het wijwater in de 19e eeuw[2]; wie tenslotte een literair meesterwerk schept als de Tartuffe – voor Foucault is dat allemaal hetzelfde. Al deze mensen noemt hij ‘auteurs’, van welk fenomeen hij volgens zijn titel een definitie wil leveren. Maar een vrouw die voor haar kinderen een gezonde en voedzame soep kookt, doet die eigenlijk wel hetzelfde als de heksen in Macbeth, die op de hei met drakenbloed, wolfstanden en ingewanden van padden en slangen in een smerige ketel een toverkunstig brouwsel vervaardigen – dus ook soep koken? Dezelfde naam voor verschillende dingen – die namen zijn dan equivoque, d.w.z. dezelfde vlag, maar een andere lading. En de equivociteit, het als schijnbaar gelijke parameters gebruiken van verschillende termen in een redenering, is al in de logica van Aristoteles als fout ontmaskerd. Dat is een – maar niet de enige – reden om die tekst van Foucault naar de prullenmand te verwijzen – een tekst waarvan het onbegrijpelijk is dat hij zo lang zoveel gezag heeft gehad. Maar Foucault maakt dus ostentatief geen onderscheid tussen een literaire en een andere tekst. En het is vanzelfsprekend niet gemakkelijk de gedichten van prof. Hugo Brems op het eerste gezicht te onderscheiden van die van Van Ostaijen, die Brems geïmiteerd heeft. Dat ze gefabriceerd klinken, illusoir zijn, een valse toon hebben, een gebrekkige vormbeheersing en dat ze bovendien compleet gespeend zijn van ideeën en scheppend vermogen, dat ziet waarschijnlijk alleen de kenner op het eerste gezicht. Of toch niet – het is een slecht gekozen voorbeeld.

Niets lijkt zo sterk op een Stradivari-viool als een fabrieksmatig geproduceerde viool met een vals Stradivari-etiket, en het vereist een zekere kennis om het verschil te zien. Hoe beter de imitatie is, hoe moeilijker het wordt. Daarom kunnen mensen als Foucault ook ontkennen dat er een verschil IS – op andere ogenblikken doen ze alsof ze fijne kenners zijn. Veelal hebben ze zelf de ambitie gehad om schrijver te worden, hebben het slechts tot filosoof gebracht, en hun kleineren van de kunst berust op rancune.

Het is een verworvenheid van de vorige eeuw, dat ressentiment – manifest bij publicisten als Benjamin, Roland Barthes, Derrida – salonfähig te hebben gemaakt. In ieder geval hebben de genoemden ertoe bijgedragen dat er – grosso modo sinds de Tweede Wereldoorlog – geen normen meer zijn. Dat, ciabatta of niet, álles literatuur genoemd mag worden – of juist niets meer. Consequent doorgedacht – als iedere tekst literatuur is, dan kun je beweren dat juist dat wat vroeger prestige had, wat een hoge culturele waarde had, dat dat niet bestaat. En de geschiedenis van het wijwater weegt dan even zwaar als de Max Havelaar. Als gedichten verkocht zouden kunnen worden als schilderijen, dan zou dat anders zijn. Maar zelfs de Elegie van Marienbad heeft in tegenstelling tot een Stradivari geen financiële waarde. Álles is dus literatuur – of juist niets meer? De literatuurwetenschapper Terry Eagleton lost het vraagstuk op door ironisch te poneren dat literatuur wel moet bestaan, aangezien de literatuurwetenschap bestaat.[3] Dat die laatste niets voorstelt, zegt hij er niet bij.

3

De equivociteit kan alleen worden volgehouden als ook aan de tweede grote romantische dwaling wordt vastgehouden, namelijk dat literatuur iets betekent. Dat impliceert een grondige misvatting over het ontologisch statuut van de literaire tekst. De waarheid is namelijk dat hij geen tekst ís, en geen communicatiemedium – daarvoor zou er iets moeten bestaan om over te brengen. De literaire tekst is zelfs niet iets als die heksensoep, hij is alleen maar een symbolische soep, een foto van soep om met punaises op een bord te prikken met het oogmerk de eetlust van voorbijgangers te wekken. Of, als die soepuitbater gek genoeg is, mogelijk zelfs de afkeer van die passanten, dat heeft geen belang. Literaire taal dient niet om iets mee te delen en is in de eigenlijke zin geen taal. Of alleen maar een taal sui generis, zoals de traditie zegt, van een bijzondere aard. De logicus Gottlob Frege karakteriseert literaire taaluitingen als uitingen die ‘noch waar, noch fout’ zijn. Het gaat in hun geval niet om de mededeling van iets, maar om ‘fictieve creatie van een waarheids-indifferente werkelijkheid’. Werkelijkheid?

Passons.

Zoals een partituur geen voorstelling is van witte en zwarte bolletjes, lijnen en streepjes, zo is literatuur geen afbeelding van iets. Als ik in een roman schrijf dat water kookt op tweehonderd graden, dan is dat geen fysische wet. Het is ook niet per se een aanwijzing dat ik onwetend ben. Het wil niets meedelen, maar de lezer in een bepaalde toestand brengen: verbazing, ergernis, medelijden, hilariteit, al naargelang. De inhoud van een roman verschilt in die zin niet van de inhoud van een symfonie – namelijk dat er geen is.

Aan de zogenaamde literatuurwetenschap van de voorbije decennia moeten we niet zwaar tillen – had ik dat al gezegd? Intussen is het moeilijker dan in het verleden om het fenomeen literatuur te leren kennen. Was het Coralie Coloratuur niet, die in haar eerste tekst op deze site klaagde over het feit dat het publiek bedrogen wordt. Dat het niet alleen giftig eten moet consumeren, maar ook giftige kunst?

En voor wie in Tartufistan woont is het alleen maar erger: er is geen traditie, of alleen maar een onderdrukte en vervalste. Er is m.a.w. geen literaire cultuur. Het is zoiets als wijnkenner te willen of te moeten worden in een land waarin er alleen maar foezel te krijgen is. Het publiek wordt systematisch een rad voor ogen gedraaid met rommel. Een zwetser als Cyriel Verschaeve wordt op een voetstuk geplaatst en vijftig jaar lang moet iedereen doen alsof hij alleen al bij het horen van die naam de hoogste geneugten smaakt. Van Ostaijen zou niet in de laatste plaats in ongenade zijn gevallen omdat hij iets onvriendelijks had gezegd over de hoogverheven, zo menselijke en vooral zo katholieke Alice Nahon. Zulke figuren zijn dan onaantastbaar. Kritiek leveren is – niet aan te bevelen voor wie een rol in het literaire leven ambieert. Hugo Claus was al decennia lang alleen nog maar een charlatan, maar bij iedere nieuwe scheet die hij liet vielen ze allemaal van hun stoel van verrukking. Nooit kritiek, nooit vraagtekens. Kritiek bestaat trouwens niet en belangrijke schrijvers als Walschap en Van Ostaijen zijn nooit gerecipieerd. Er bestaan wel scripties over, maar die hebben geen academisch niveau. Er bestaat in Vlaanderen geen discours over literatuur op academisch niveau.

Als dan zo’n figuur als Verschaeve of Claus jarenlang gediend heeft om de imitatie van literatuur in stand te houden, dan laten ze die geleidelijk stilletjes vallen. Ze beginnen dan de literatuur van de ‘anderen’, de echte literatuur te recupereren – ‘binnen te halen’, zoals Willem Frederik Hermans dat noemde.

Iedere ecologische activiteit in de geschetste situatie kan er alleen in bestaan, de heersende toestand te deconstrueren. De begrippen te zuiveren, de fundamenten bloot te leggen. Iedereen weet dat Tartufistan corrupt is, weet sinds Dutroux bijvoorbeeld dat het gerechtelijk apparaat een aanfluiting is van een ware rechtsorde.

Maar de literaire wereld is corrupter.

4

Het epos in verzen heeft bestaan vanaf Homeros tot aan het begin van de Renaissance, om dan quasi met een klap te verdwijnen en verdrongen te worden door de voorlopers van de moderne roman, in de eerste plaats door volksboeken.

Het belangrijkste nieuwe mediale gegeven was dat de consument zélf las, in plaats van te horen voorlezen. Dankzij het gedrukte boek liet de noodzaak van vers en rijm als geheugensteun voor de vertolkers, d.w.z. de voordragers van literatuur zich niet langer gelden.

De door het medium bevorderde of benadeelde kenmerken van de literaire vorm, zoals bijvoorbeeld dat rijm en dat vers in het epos, schijnen alleen maar een vehiculair karakter te hebben. Ze spelen geen rol als het om het ‘eigenlijke’ van de literatuur gaat. Als het niet anders kan, dan kunnen we het drama Tartuffe ook als gedrukte tekst genieten. Meer nog, er bestaan zelfs ‘leesdrama’s’ die de fundamentele beginselen van het genre kennelijk overboord gooien. Procedés die achterhaald zijn kunnen ook opnieuw in de mode komen. Zo grijpt bijvoorbeeld Bertolt Brecht terug naar technieken van de mondelinge literatuur. Hij vertrekt van een kritiek op de consumptie van literatuur: arbeiders hadden geen tijd om romans te lezen, maar ze hadden bijvoorbeeld ook geen goed licht. Wat zou je dan dikke romans zitten schrijven als je niet meteen een verwend burgerlijk publiek op het oog hebt? Anderzijds lazen arbeiders en – misschien wel in de eerste plaats: arbeidersvrouwen – wat bijvoorbeeld op de achterkant van blaadjes van scheurkalenders staat. Brecht was niet de eerste die het genre cultiveert, maar hij schrijft wel een aantal ‘Kalenderverhalen’ die op zulke blaadjes konden worden afgedrukt. Zijn stukken over een zekere Meneer Keuner behoren tot die kategorie. Dit is er een van:

Het weerzien

Een man die meneer K. lange tijd niet gezien had, begroette hem met de woorden: ‘U bent helemaal niet veranderd.’

‘O,’ zegde meneer K. en verbleekte.[4]

Het voor de hand liggende wordt in dit kalenderverhaal onderuitgehaald als niet voor de hand liggend, het compliment wordt ontmaskerd als zijn tegendeel en de arbeider die het op een morgen leest wordt even aan het denken gezet. Daar is het Brecht ook om te doen. In tegenstelling tot de hedendaagse cultuurindustrie wiegt zijn kalenderblad de lezer niet in slaap, maar genereert het een moment van inzicht, een vraagteken, is het een doordenkertje. Misschien wekt het zelfs een soort katharsis, een overblijfsel uit de poëtica van Aristoteles. En de lezer wordt niet bevestigd in zijn staat, maar wakker geschud, ernstig genomen, geëmancipeerd. In vroegere tijden zou het stuk in verzen geweest zijn en had het epigram geheten. We zouden het een proza-epigram kunnen noemen. Het heeft geen belang of we dat lezen op een scheurkalender, op het schermpje van een mobieltje of dat we er in opstoppingen naar luisteren – als audiobook dan. Waar het op aankomt is, of het een literaire ervaring kan bewerkstelligen. Of zulke mini-teksten met andere woorden literatuur kunnen zijn.

Literatuur die nog in haar kinderschoenen staat – en toch al helemaal literatuur is?

De kortste als literatuur herkenbare teksten worden apoftegmata genoemd.

Apoftegma is een verzamelnaam voor dergelijke mini-literaire uitingen: aforismen, fabels, epigrammen, bonmots, raadsels, kalenderverhalen, moppen…

We doen een poging om het (te?) grote te vinden in het kleine. Wie de oceaan wil bestuderen begint er allicht mee, een emmertje water uit de zee te scheppen. En een leerling mecanicien bouwt niet meteen een auto. Hij begint met een stuk ijzer glad en op maat te vijlen.

5

De eerste Nederlander die de uitdrukking ‘het regent pijpenstelen’ heeft gebruikt, in de betekenis van het regent buitengewoon hard, heeft die zoiets als een literaire handeling verricht? Een literaire schepping tot stand gebracht? Welk verschil is er met de prozaïsche, niet-literaire uitdrukking met dezelfde betekenis ‘het regent verschrikkelijk hard’?

Het is zonder twijfel een briljant beeld, vooral als je denkt aan de stelen van die lange Goudse pijpen die onze voorvaderen rookten. Als we de uitdrukking ‘het regent pijpenstelen’ een literair werk zouden noemen, dan zou het een apoftegma zijn – of bestaan er ook apoftegmata die geen literatuur zijn?

In het literaire lexicon van de Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Literatuur (DBNL) wordt het apoftegma gedefinieerd als:

‘Benaming gebruikt (…) voor anekdoten over filosofen, heiligen en monniken, eindigend met een uitspraak die een levenswijsheid bevat.’

Maar het geciteerde kalenderblad van Brecht is geen anekdote, geen fait divers.

Een coureur krijgt een lekke band op de laatste rechte lijn, maar wint toch nog de koers.

Het staat in alle kranten, ze maken een held van hem. Journalisten met een penchant voor het hogere zullen opmerken dat grote kracht en wilskracht niet altijd door pech kunnen worden gedwarsboomd. Sommige zeer diepzinnige auteurs zullen er zelfs aan toevoegen dat het geen toeval kan zijn dat zoiets gebeurt en dat er iets moet bestaan. Maar zelfs dát maakt de opmerkelijke of onverwachte gebeurtenis niet tot literatuur. Logisch gesproken is deze anekdote tautologisch, literair gesproken is de zedeles redundant. En de DBNL is in haar hierboven geciteerde definitie nogal christelijk: middeleeuws.

In een aanbevelingsgedicht voor de fabels van de zestiende eeuwse dichter Edewaert de Dene – de tekst is te vinden bij de DBNL[5]– schrijft Lucas de Heere over de verwachte werking van de dierenfabel:

‘Zoo wordt u ’t wormcruut

met wat suuckers ghegheven.’

We moeten hier als ecologisch-klassiek orgaan even stilstaan bij Lucas de Heere, de eerste die een langere tekst over het Lam Gods schreef, en ons inzetten als correctief voor vervalst literair patrimonium.

De Heere (1534-1584) was lid van een ketterse rederijkerskamer in Gent, ‘De Balsembloem’, een kamer die opvallend genoeg trouwens ook vrouwen opnam. Verschillende mensen uit zijn entourage en van die kamer werden om geloofsredenen vermoord. Hij was bevriend met Marnix van Sint-Aldegonde en werd wegens ketterij tot ballingschap veroordeeld – dat betekende niet alleen het moeten achterlaten van bezit en bibliotheek maar ook van manuscripten, aantekeningen en hele literaire werken – al een eerste aanslag op zijn oeuvre. Dat we dus niet kennen, op een paar geredde fragmenten na.

Toen de hertog van Alva hier aankwam organiseerde hij meteen boekverbrandingen, daartoe aangehitst door de katholieke universiteit van Leuven. Een nobelprijs heeft die boekverbrandersuniversiteit nog niet voortgebracht, maar geen ander instituut heeft zo bekwaam boeken doen verbranden en schrijvers vervolgd. De pas uitgevonden boekdrukkunst werd door Leuven in de eerste plaats gebruikt om lijsten van verboden boeken te vereeuwigen – in 1524 en in 1540. Het waren de voorlopers van de beruchte Index van Verboden Boeken (eerste uitgave in 1559).

Van de Heeres bundel ‘Den hof en boomgaard der Poësien’ is, hoewel hij al gedrukt was, maar één overgebleven exemplaar bekend. Het heeft dus niet veel gescheeld of álles was weg

Het eerste bekende sonnet in het Nederlands is van zijn hand.

Maar in verband met de fabel als ‘suucker’ om de bittere leer te verzoeten is hij nog middeleeuws. De Dene zelf, de auteur van het fabelsboek waarvoor De Heere die aanbeveling schrijft, is in dat opzicht moderner en echt renaissancistisch. Die schrijft in het nawoord van zijn bundel dat zijn fabels de bedoeling hebben “ ‘t verstand (te) vermeeren”. Geen tankwagen met water sturen, maar het publiek leren de nodige waterputten zelf te boren: De Dene gaat al in de richting van de doordenkertjes van Bertolt Brecht. Maar een klassiek theoreticus zal hier niet nalaten te verwijzen naar het landschap van Jan van Eyck, dat de toeschouwer ertoe noopt zich een beeld te vormen, het begin van het denkende individu. Het is het verschil tussen het scholastisch-thomistische wereldbeeld en het moderne. Deze tegenstelling hou ik trouwens voor de ultieme laag in de glacisopbouw van de kwestie Rechtvaardige Rechters.

6

Volgens Van Dale betekent ‘anekdotisch’: ‘van de aard van, lijkend op of als een anekdote / anekdotisch naturalisme, anekdotische poëzie /(schilderkunst) genreachtig. [Voorbeeld:] sommige aquarellen hebben iets anekdotisch.’

En dat impliceert dan dat hun kunstwaarde gering is. Dat ze niet ‘uitstijgen boven het anekdotische‘ zoals in dergelijke gevallen wordt gezegd. Het betekent dat ze beperkt blijven tot de concrete gebeurtenis. En die, de gebeurtenis, is voor de kunst niet interessant, alleen ‘de hoedanigheid ervan’. Dat wist Aristoteles al.

Ook in de oudheid was het apoftegma meer dan een anekdote. Ze werd ‘vaak raadselachtig geformuleerd’ beweert de grote ‘Pauly – Enzyklopädie der Antike’. Zodat de lezer met een vraag blijft zitten. Ongeveer zoals Brecht en De Dene dat zagen. Kennelijk hebben alleen de middeleeuwen daar een uitzondering gemaakt. Zij waren de paria onder de tijdperken.

7

‘Het regent pijpenstelen’ voegt aan de blote mededeling van de hevige regen iets toe, iets esthetisch, iets in verband met schoonheid – misschien zelfs een waarheidsdimensie. Het reveleert een stand van zaken op de manier waarop de kunst volgens Martin Heidegger waarheid onthult: ze doet ze uit de verborgenheid treden. Meer dan de gewone, prozaïsche taalvorm?

Misschien dat de consument er een zeker plezier aan kan beleven, een aha-ervaring die hem dieper beroert dan de gewone mededeling.

De schepper van de uitdrukking wou dat zijn mededeling opgemerkt werd. De oorsprong van het woord, het Griekse ‘apo-phthegomai’ betekent: ‘duidelijk, met nadruk spreken’. De indruk die het geweldige van die regen maakte, heeft haar of hem ertoe aangezet om een overeenkomstige taalvorm te zoeken, iets dat even indrukwekkend was als het natuurfenomeen. En een uitdrukking die treffender was als die van de alledaagse taal. Die vindingskracht werd in de renaissance argutia genoemd. In andere talen wordt het vertaald met expressivité, of brightness, het ‘sprekende’ van het beeld.

Er zijn mensen die niet op zulke dingen komen en die zich beperken tot ‘het regent super extra nijg geweldig keihard’.

Vooral het plezier van het maken ligt aan de oorsprong, zoals aan die van iedere kunst.

Maar hoe geslaagd het beeld ook is, is het al literatuur?

8

Dat is het wat mij bezighoudt: wat maakt een taaluiting literair en wat maakt ze tot literatuur? Wat gebeurt er precies tussen (1) het regent keihard en (2) het regent pijpenstelen. Is ‘literair’ al ‘literatuur’? Soms, altijd en/of wanneer?

Het apoftegma komt in twee opzichten tegemoet aan ons ecologisch-klassiek streven. Ten eerste bij het zoeken naar het wezen van de literatuur – dus wat het IS. Vervolgens – verwant met Brechts vaststelling dat een arbeider eerder een kalenderblad dan een boek leest, schijnt het verheldering te kunnen brengen bij mediale vragen. Het komt ook tegemoet aan de kortheidsbehoefte van de elektronische media, houdt rekening met de wetenschap dat het proces van het lezen aan het scherm anders verloopt dan indertijd onder de leeslamp.

De lezer die dat wil kan hier een experiment of een denkproces volgen. We hebben al enkele apoftegmata gepubliceerd, we gaan daar mee door en bovendien:

9

Geadopteerde apftegmata.

Wat hoger gezegd werd over de zorg voor het patrimonium, de archeologie van een eeuwenlang onderdrukte literatuur. We willen veronachtzaamde apoftegmata opdelven van onder het puin. Dit is het eerste:

Jan Onghena was een Gentse rederijker wiens werk volledig verloren is. Hij was aangeklaagd omwille van zijn ideeën en ze gaven hem de doodstraf. ‘Na het aanhoren van het vonnis zegt Jan Onghena dat hij niet ziek is maar nu toch wel vreest aan deze ziekte te zullen sterven.[6] Dit apoftegma is alles wat er van zijn werk is overgebleven.

Een andere door de katholieken vermoorde schrijver uit de zestiende eeuw was Willem Poelgier. Ook van hem is er alleen een bonmot overgeleverd: ‘Toen hij voor het gerecht bedreigd werd met onthoofding, reageerde hij verontwaardigd met de vraag waar hij dan in het vervolg zijn hoed zou moeten laten.’ (Ramakers, p. 29.)

Ook dit apoftegma adopteren we.

De belangrijkste uit Nederland afkomstige filosoof na Spinoza is wellicht Siger van Brabant, die omstreeks 1280 vermoord werd door een katholieke priester, een tweede keer omstreeks 1900 door de universiteit van Leuven, alwaar een zekere Monseigneur Van Steenberghen op burleske wijze na zoveel eeuwen nog probeerde Siger tot het ware geloof te bekeren.

Siger was vrijwel totaal vergeten, ook in Nederland, hij wordt alleen een paar keer genoemd door Willem Frederik Hermans. Een van zijn inzichten was dat ‘rationes procedunt viis suis’ – kennis zijn eigen wegen gaat. Maar dat komt blijkbaar ook bij andere middeleeuwse filosofen voor.

In afwachting dat we meer te weten komen over Siger adopteren we eerst een apoftegma van de uit Antwerpen afkomstige filosoof Arnold Geulinckx die er (in de zeventiende eeuw) natuurlijk op aangewezen was naar Leuven te trekken. Wat ze daar in geen geval wilden hebben, dat was een echte filosoof, en ze begonnen Geulinckx dan ook zonder aarzelen te vervolgen. Ik heb niet opgezocht of ze hem in een kerker gegooid en eventueel een tijd lang gefolterd hebben, in ieder geval lag hij met de faculteit overhoop, maar slaagde erin naar Leiden te ontkomen. Er bestaat een apoftegma van hem van een zodanige perfectie, dat Geulinckx nog twee eeuwen later met ere door Nietzsche geciteerd wordt.[7] Het luidt als volgt:

‘Ubi nihil vales

Ibi nihil velis.’

Vertaald: Daar waar je niets vermag, kun je beter ook niets willen. Anders gezegd: Als je niet in staat bent iets met succes te ondernemen, dan kun je er beter ook niet aan beginnen.

De Latijnse taal wordt vaak geprezen voor haar compactheid en haar synthetisch vermogen. Hier zijn die mogelijkheden ideaal benut. Hoofd- en bijzin onderscheiden zich maar door drie letters, dat is een sterk en imponerend vormelement.

10

Sommige apoftegmata schijnen iets te betekenen en dus geen literatuur te zijn. Van Goethe bestaat er een heel werk met wijsheden, Maximen und Reflexionen, van Hermans ook: Dinky Toys. De literaire status is onzeker.

Geen echte schrijver rekent zulke dingen tot zijn werk, het is bijwerk – parerga, zoals de traditie het noemt.

Er schijnt in het schimmige gebied tussen literatuur en niet-literatuur een sector te zijn waarin teksten van schrijvers die journalistiek schrijven tóch literatuur zijn, al zijn het dan geen gedichten, romans, novellen of drama’s.

De schrijver pleegt wel eens wat journalistiek uit idealisme, om de mentaliteit te leren kennen en een gezonde invloed uit te oefenen. Weliswaar zijn de tijdelijke ‘collega’s’ hardleers, en haalt zijn inzet niet veel uit, maar ook deze nederige arbeid wordt bestudeerd en er wordt in wetenschappelijke kringen over gecorrespondeerd.

De journalist daarentegen voelt zich geroepen en mikt op het hoogste – de zuivere lyriek – daarmee beginnen ze allemaal– maar wat hij ook probeert, het blijft journalistiek.

11

Een groot theoreticus en beoefenaar van apoftegmata was Gotthold Ephraim Lessing (1729-1781). Het is boeiend om te zien hoe hij in zijn fabels Phaedrus en La Fontaine probeert te overtreffen door er juist die dimensie van Edewaert de Dene aan toe te voegen: kennis vermeeren.

Zonder dit jaar nog met de echte literaire behandeling van het geval Reynebeau te willen beginnen kan ik hier toch niet nalaten een apoftegma in het licht te geven waarin ik probeer een epigram van Lessing te verbeteren. Het is nummer 43 in de reeks van wat hij zijn ‘Sinngedichte’[8] noemt. Ik vertaal het letterlijk maar in gewoon proza:

‘Ik haat je, Sabinus, al weet ik niet waarom, kortom ik haat je.

Die reden heeft geen belang.’

Het gaat kennelijk om een journalist die om aandacht vraagt en die tegenover een schrijver, Sabinus, lucht geeft aan zijn rancuneuze gemoedstoestand. De tweede zin, de pointe, is het antwoord van Sabinus dat het hem ijzig laat, door de spreker al dan niet gehaat te worden. Het is een echt apoftegma, maar toch een beetje tandeloos.

Ik geloof dat ik het kan verbeteren door het meer polyfoon te herschrijven:

 

Marc Reynebeau ligt op de stoep. Ik loop voorbij. Hij roept: ‘Ik háát je.’

Nadat ik er hem op gewezen heb dat het ongewenst is, door hem te worden getutoyeerd, dank ik hem toch voor de waarschuwing,

Erger zou het geweest zijn, als ik in hem was getrapt.

 

Een illustratie zou mijn apoftegma nog een meer digitaal karakter kunnen verlenen. Dat moet dan maar:

 

432px-Sailer_Fall_Luzifers_Abort

 

 

  1. Textkünste. Die Buchrevolution um 1500. 7/10/16-29/1/17.
  2. Mgr. Jean-Joseph Gaume: L’Eau Bénite au XIXe Siècle. Parijs 1866.
  3. Cfr. Achim Geisenhanslüke, Einführung in die Literaturtheorie, Darmstadt 2013. P. 8.
  4. B. Brecht: Gesammelte Werke, Frankfurt am Main (Suhrkamp) 1967. Dl. 12, p. 383.
  5. De DBNL noemt De Dene ‘Eduard’, terwijl diens boek duidelijk op naam staat van ‘Edewaert’ (voorpagina).
  6. Ramakers: Nonconformisten, p. 29. (Cfr. bibliografie.)
  7. Nietzsche KSA 9/518.
  8. Lessings Werke. Leipzig [Max Hesses Verlag] z.j. [1899]. Bd. 1 p. 42.

 

Welkom. Programmatisch.

[Januari 2016; april 2016; september 2019. Coralie Coloratuur. ]

 

 

Het Ongeschreven Boek

Het was onmogelijk om mijn chef, Lucas Mariën, ertoe te bewegen zekere resultaten van zijn onderzoek naar de Rechtvaardige Rechters te publiceren. Tenslotte wist ik het voor elkaar te krijgen dat althans ik ze dan gedeeltelijk publiek mocht maken.

‘Literatuur heeft met de werkelijkheid niets te maken,’ zegt hij, ‘en als ik dingen publiceer die waar zijn, of echt gebeurd, dan schaadt dat mijn literaire status.’

‘Maar je hebt mij wel als model gebruikt voor de Coralie van je boek.’

‘Je vond dat goed, en je bent er nog trots op ook.’

‘Je hebt geschreven dat ik twee keer heb meegedaan aan een missverkiezing en dat ik de titel van Miss Bio-Melkproducten in de wacht hebt gesleept, terwijl het die van Miss T-shirt was.’

‘Zie je wel, dat personage heeft niets met jou te maken.’

Maar Henry Koehn heeft echt bestaan, de Duitse officier die tijdens de bezetting op zoek ging naar het in 1934 gestolen paneel van het Lam Gods, het paneel van de Rechtvaardige Rechters. En ik besta dus ook–maar niets van het verhaal is helemáál waar, behalve wat ik zelf schrijf.

Over fictie en realiteit, over het verbod voor literatuur om iets te betekenen – we zullen het er zeker nog over hebben. Intussen is het een feit dat Lucas dat onderzoek heeft gedaan en dingen heeft verzameld omdat hij een roman wou schrijven. Dat is het materiaal dat vanaf een bepaald ogenblik het Archief Rechtvaardige Rechters  is beginnen uitmaken, en dat dus diende om ervoor te zorgen dat hij de werkelijkheid genoeg ontweek. ‘Een verstandige leugenaar blijft zo dicht mogelijk bij de waarheid,’ zegt hij, ‘en bijgevolg moet je die kennen om er met bekwaamheid van af te kunnen wijken.’

Ik zal op deze stek trouwens ook uit zijn boek citeren –dat als werktitel ‘Het Ongeschreven Boek’ (HOB) kreeg – dat is niet de definitieve titel. En waarom dan niet meteen… Dit is een fragment uit het zevende hoofdstuk:

 

“Henry Koehn heeft ook geprobeerd een boek over de Rechtvaardige Rechters te schrijven. Hij kreeg een tumor en stierf. Daarna probeerde Paul Weymar het, de bekende biograaf van de eerste bondskanselier Konrad Adenauer. Weymar was de buurman van Koehn op Sylt, het prominenten-eiland voor de Oostfriese kust. Hij vroeg weduwe Eva Koehn om inzage in het materiaal van haar man met het oog op een boek. Dan stierf hij plotseling. Er rust een vloek op die stof. Overigens zijn ook in Duitsland de archieven gelicht.”

        Ze sprak nu zacht en afwezig.

(HOB; 7.1.)

 

Toch waar – de in dit fragment gebruikte informatie wordt gestaafd door o.a. een brief (van 4 juli 1967) van Eva Koehn aan professor Rosemann, die Koehns directe chef was bij de Brusselse ‘Kunstschutz’. En wie zo zacht en lieflijk sprak – iedereen denkt nu natuurlijk dat ik dat was – maar terzake! Fictie en non-fiction, en hoe ze elkaar spiegelen, versterken, tegenspreken, ondergraven…

 

Het epos in verzen

Lucas’ toestemming heb ik ook gekregen omdat ik zijn zwakke plek trof: digitale literatuur.

De uitvinding van de boekdrukkunst luidde het einde in van het epos in verzen dat eigenlijk diende om te worden voorgedragen, en dit ten voordele van de lees-roman. De uitvinding van de fotografie beïnvloedde de schilderkunst: het afbeelden van de wereld op een plat vlak kon die voortaan overlaten aan dat nieuwe medium.

Zo zal ook de digitale revolutie gevolgen hebben voor de literaire vorm. Lucas spreekt dan graag van de Digitale Mix, literatuur in samenwerking met digitale techniek, de invloed van die techniek op de literaire vorm. En hij stuurde me zelf naar een colloquium aan de Humboldt-universiteit in Berlijn, iets heel officieels, georganiseerd met de steun van het ministerie van cultuur, met professoren die er speciaal uit Amerika voor waren overgevlogen – de lezer beseft meteen dat de antwoorden niet uit die richting zullen komen.

 

literaturdigital_3_0

LiteraturDigital 3.0

Intussen zijn schrijvers natuurlijk volop bezig met de literatuur na de post-literatuur. Zo publiceert nobelprijswinnaar Elfriede Jelinek (‘De Pianiste’) al meer dan tien jaar alléén nog in het internet https://www.spiegel.de/kultur/literatur/elfriede-jelinek-nennt-literaturbetrieb-korrupt-a-955999.html Dat komt omdat ze het boekwezen ‘extreem corrupt’ vindt. Bovendien: ‘Als ik in het internet publiceer, dan blijft de tekst van mij. En toch kan al wie dat wil er naartoe. Een fascinerende mengeling van privé en openbaar.’ Ook in andere opzichten blijkt Jelinek niet te zijn aangetast door ingekankerde preferenties: ‘Boeken die alleen maar in het internet verschijnen worden haast nooit besproken. Dat is goed voor mij, dat heb ik het liefst,’ zegt ze (interview met haar op http://fiktion.cc/elfriede-jelinek-2/ februari 2014). De noodzaak om literatuur opnieuw te denken opent vanzelfsprekend nieuwe perspectieven. Voor een zozeer onderdrukte literatuur als de Nederlandse in een in wezen nog feodale maatschappij als ‘België’ is het de enige mogelijkheid om te ontstaan, te bestaan. Tijdens deze kennismaking hoef ik daar niet verder op in te gaan.

Maar deze bladzijden vormen dus ook een experiment met het gebruik van het internet voor de literatuur. Daartoe hebben we ook de uitgeverij Paradigma opgericht, die te gelegener tijd elektronische én andere boeken op de markt wil brengen. Jelinek oppert ook de mogelijkheid van bijvoorbeeld een online-lectoraat – wij verliezen dat niet uit het oog, maar het is ook een kwestie van mankracht en middelen en voorlopig…

 

 

Een oneigenlijke diefstal

De diefstal van de Rechtvaardige Rechters op 10 april 1934 was een oneigenlijke diefstal. Het ging de dief (of de dieven) niet om het materiële bezit van het paneel – dan zou het een gewone, een eigenlijke diefstal zijn geweest –  maar om iets anders, iets symbolisch, immaterieels. De eerste reactie van kannunnik Van den Gheyn toen hij van de gebeurtenis op de hoogte werd gebracht, zou zijn geweest: ‘Dat is chantage.’ Van den Gheyn was een soort kerkelijke chef-conservator van het Lam Gods, en hij noemde de diefstal ook een ‘wraakneming’ (MoK II, 425; Mortier 2005, 31 e.v.). Ook van Arsène Goedertier, die als dief van het paneel aan de kaak werd gesteld, wordt een uitspraak overgeleverd die rechtstreeks de eigenlijkheid van de diefstal betwist: er was geen diefstal, zegde hij, het paneel was alleen maar verplaatst. (MoK II, 479; MoK I, 194 noot) Maar waarom dan, en op wie werd er chantage, wraakneming uitgeoefend?

De keuze van het paneel zelf met de Rechtvaardige Rechters, de belichaming van de politieke en geschiedenisfilosofische opvattingen van de middeleeuwen, kan moeilijk voor een toeval worden gehouden. Hitler was toen net een jaar aan de macht, het gonst in heel Europa van sympathieën voor een of ander fascisme – in Vlaanderen lonken toonaangevende figuren naar iets in de aard van het Oostenrijkse klerikaal-fascisme van Dollfuss.

Ik laat dat even zo staan om een begrip ten berde te brengen: historische semantiek. ‘Filosofie is arbeid aan het begrip,’ zegt Lucas, ‘en literatuur is arbeid aan de mythe.’ Maar in zijn ijver om zo verstandig mogelijk te liegen heeft hij toch dingen aan het licht gebracht die kunnen helpen bij de vereigenlijking van de diefstal.

Historische semantiek, de leer van betekenissen van begrippen uit een historisch oogpunt – ik geef een voorbeeld:

In een van de brieven die ‘D.U.A.’ naar de bisschop van Gent stuurt om over de teruggave van de Rechtvaardige Rechters te onderhandelen, spreekt hij over zichzelf als “le chef”. “Le Chef” was in 1934 de leider van de ‘Rex’-beweging, Léon Degrelle, als dusdanig in heel ‘België’ bekend. Het woord heeft trouwens dezelfde betekenis als ‘Führer’ en ‘duce’. Het lijdt geen twijfel dat de schrijver van de brief door het gebruik ervan iets suggereert of een bepaalde sfeer wil oproepen met een bepaalde bedoeling die niet meteen blijkt. Door die woordkeuze verlaat hij het pad van de nuchtere, zakelijke mededeling en creëert – ironisch of niet – een zekere rol, een enscenering, een dramatisering – ik zou haast zeggen: een verliteraturing – als ik dan niet verschrikkelijk op mijn kop zou krijgen. (Van mijn… le chef. Omdat het een kenmerk is van de post-literatuur, om alles maar ‘literatuur‘ te noemen.)

Om historisch-semantische inzichten te verwerven moeten we begrippen bekijken in hun context van toén – ze recontextualiseren: chef 1934 ≠ chef 2016. Dat betekent dat we de vraag naar een materiële oplossing – het terugvinden van de Rechtvaardige Rechters –  op deze stek tussen twee haakjes zetten en een Copernicaanse wending maken: niet de aarde staat in het midden, maar de zon. Niet het eigenlijke van de diefstal interesseert ons, maar het oneigenlijke waarom het van bij het begin te doen schijnt te zijn geweest.

 

Coïncidenties

Een van de pioniers van de historische semantiek was de filosoof Joachim Ritter (1903-1974). Gek, maar deze Ritter formuleerde ook nieuwe ideeën over de betekenis van Jan van Eyck, waarbij hij de revolutionaire inzichten van Goethe omtrent Van Eyck uitbreidde naar het terrein van het zuivere denken: Jan van Eyck als uitvinder van het landschap en daardoor als helper bij de geboorte van het denkende individu en de theoretische rede. Kan het denken schilderen?  Het was in verband met hem dat die vraag zich opdrong. Ik kom hier op terug. In ieder geval heeft er altijd een zekere mutserdgeur om Van Eyck heen gehangen, dat is ook de reden waarom ze die ‘broeder’ Hubert hebben moeten uitvinden – alweer stof voor spannende bijdragen. (Coco, je gebruikt te veel gedachtenstreepjes./Ja baas, dat is omdat ik rizomatisch schrijf – niemand anders mag mij overigens Coco noemen. Want ik ben en blijf: Coralie Coloratuur.)

Goethe heeft Jan van Eyck ontdekt, met hem begint de eigenlijke studie van de Nederlandse schilderkunst. Hij waardeert aan ‘meester Hans’ dat die ‘nach Gesetzen’ werkt, dus volgens principes, gevestigd op een rationeel fundament, op een paradigma. Als je probeert het verschil tussen klassiek en romantiek op een laatste noemer te brengen, een ultiem verschil uit te kristalliseren, dan is het dit: de klassiek gaat er van uit dat er een orde is, een rationele kern die kan worden gezocht. Het Parthenon, de Faust, de grote taferelen in de Bruegelzaal in Wenen, Die Kunst der Fuge – maar dus ook het Lam Gods – beantwoorden aan wetmatigheden die aan deze werken voorafgaan.

Goethe zelf was overigens ook door Van Eyck beïnvloed – ook daar moet ik op dit ogenblik nog aan voorbijgaan. Maar Jan van Eyck maakt het voor hem mogelijk het Grieks-klassieke te verbinden met de tot dan toe door hem veronachtzaamde West-Europese traditie, met de eigen, Avondlandse achtergrond. En op die manier maakt hij van Jan een kroongetuige tegen de romantici.

Willem Frederik Hermans was niet alleen in zijn antiromantisch affect door Goethe beïnvloed. Hij neemt ook Goetheaanse thema’s weer op, denkt ze door en moderniseert het klassieke paradigma. Hermans is een van de pioniers van een andere moderniteit, die op haar beurt doorgedacht moet worden en compatibel gemaakt met bijvoorbeeld digitale media. Dat is het enig denkbare antwoord op de post-kunst en de post-literatuur van de voorbije decennia.

Onze uitgeverij Paradigma heeft hierover een en ander in petto, met name ook over de ecologische klassiek die Lucas voorstaat. (Ik gebruik eens en voorgoed het woord klassiek – als zelfstandig naamwoord – hoewel Van Dale dat niet kent. Maar dat moet, naar analogie van romantiek, wel mogelijk zijn. En het is onmisbaar want klassiek – in de zin van de klassiek van Weimar bijvoorbeeld – is niet hetzelfde als classicisme.)

 

‘Res severa verum gaudium’ (Seneca).

Bedriegers en bedrogenen – neem nu de eenvoudige Humolezers Herman en Kristientje. Wat ze eten is bocht, niets meer waard, zelfs vergiftigd. Wat ze kopen is waardeloos, ze bezitten ternauwernood iets dat niet-wegwerp is. De post-democratie vleit hun, draait hun een rad voor ogen. Ze worden geregeerd door poesjenellen. En de hele culturele bovenbouw… ze zijn leesvee geworden voor een de pers die geen pers is (wat in ‘België’ trouwens nooit bestaan heeft) en gemanipuleerd wordt. Wat ze te zien, te lezen, te horen krijgen – alles troep, surrogaat, vervalsing. Wat voor kunst en literatuur doorgaat: bedrog. Ze verzuipen stilaan ook fysisch in de afval en existeren op een aardkloot waarop het leven hoe langer hoe minder levenswaard wordt.

Tenminste voor wat ons werkterrein aangaat ben ik wel voorstander van bio. Vooral voor de geestelijke mens. Leve dus de culturele revolutie, de ecologische klassiek, de esthetische subversie. (In hogere zin is het dus misschien waar, van die miss-melkproducten. De ecologische klassiek is het bio-product van de stijlen. En ik zou in zekere zin ook een derde miss zijn: miss ecologische klassiek.)

Misschien schrijf ik af en toe wat moeilijk. Dat vloeit voort uit de noodzaak om complexe inhouden compact weer te geven. Ik vertrouw erop dat mijn lezers geen leesvee willen zijn. Dat er af en toe een beetje moet worden nagedacht is een normaal verschijnsel, dat de receptie van meer-eisende teksten begeleidt. Wij verwerpen de premisse van het post-tijdperk, dat iedereen alles meteen moet begrijpen. Kunst is niet de aanpassing aan het laagste niveau, niet het neerhalen van alles onder paternalistisch-democratisch voorwendsels – de renaissance van het völkische beginsel. Het is integendeel een oproep om geen humolezer te blijven en iets te doen met je leven. Er bestaat geen kunst die niet zulke eisen stelt. Het is de boodschap van de archaïsche Apollo in het beroemde gedicht van Rainer Maria Rilke, de oproep die de dichter meent te kunnen vernemen uit de beschouwing van een torso in het Louvre: je moet je leven veranderen.

‘Als je zo doorgaat krijg je nog een volk van filosofen, Coralie, een volk van gevaarlijke denkers.’

Ja, lach maar, maar ik geloof niet dat ik dat kan klaarspelen. Ik zet alleen het werk voort van Arsène, een filosoof van de daad. Diens onderneming Rechtvaardige Rechters was een middel om te filosoferen in een geknevelde en knevelende maatschappij waarin dat op alle andere manieren onmogelijk was. Maar ik hou het wel theoretisch. En terwijl mijn baas zegt wat hij denkt, beperk ik me tot de nederige taak, de waarheid te willen schrijven.