Een satire op het volk
[januari 2016]
Johann Wolfgang von Goethe interesseerde zich sterk voor de Nederlanden. Hij schreef niet alleen het ‘Egmont’ – toneelstuk, het vrijheidsdrama bij uitstek, dat bijkomende roem verwierf door de toneelmuziek die Beethoven erbij componeerde. Maar Goethe heeft zich zonder twijfel ook geïdentificeerd met Willem van Oranje, de Zwijger uit zijn stuk. ‘Egmont’ markeert in Goethes ontwikkeling de overgang van Sturm und Drang naar klassiek. De wilde Egmont wordt gedesavoueerd ten voordele van de bedachtzame, bewuste, strategisch denkende Oranje. De logische volgende stap is ‘Iphigenia’, hét klassieke stuk bij uitstek.
Na de ondergang van Napoleon en in afwachting van een nieuwe ordening in Europa – die zou worden vastgelegd door het congres van Wenen – kwamen de vroegere Oostenrijkse Nederlanden voorlopig onder het bewind van de hertog van Weimar, wiens minister Goethe was. Bernhard van Saksen-Weimar-Eisenach, de tweede zoon van de hertog, kwam naar Zuid-Nederland en bleef ook toen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden werd gesticht. Ook tijdens en na de putsch van 1830 ontpopte hij zich als een trouw dienaar van Koning Willem I. Hij zou zelfs in staat zijn geweest de ‘Belgische’ putschisten militair het hoofd te bieden. Alleen dom toeval, een ongelukkige samenloop van omstandigheden, zou hem hebben gestuit. Hij was een van de helden van het verzet tegen de putsch en hij behoorde dus tot de onmiddellijke entourage van Goethe. Bernhard schijnt een interessante, typische biedermeier-figuur te zijn geweest, diep beïnvloed door de ‘Geest van Weimar’.
Toen Auberts opera ‘De Stomme van Portici’, die in 1830 de aanleiding zou hebben geleverd tot de putsch in Brussel, begin 1831 in Weimar werd opgevoerd, vroeg de oude Goethe – die zelf nog maar weinig in het openbaar kwam – aan Johann Peter Eckermann naar zijn indrukken. Daarbij, schrijft Eckermann ‘kwam ter sprake dat (in De Stomme van Portici) eigenlijk geen gegronde redenen voor een revolutie worden aangetoond’. En dan:
‘De hele opera,’ zegde Goethe, ‘is in de grond een satire op het volk’. En die hele ‘Belgische’ omwenteling a fortiori een bedoening van de lichten van de eeuw die de satire au sérieux hebben genomen. En dat het zo zou blijven tot op de huidige dag.
Cfr. Johann Peter Eckermann, Gespräche mit Goethe in den letzten Jahren seines Lebens. Zürich (Artemis) 1976(3). P. 476.