culturele hoogte die de Goethelezer bereikt Posts

De elektriseermachine van Goethe.

Lucas Mariën. 26 april 2016.

 

 

Bijna een halve eeuw na datum gebruikt Willem Frederik Hermans nóg de Goethebiografie van Eduard Engel die hij op zijn achttiende verjaardag van zijn ouders cadeau kreeg. Drieënveertig jaar later was dat, om precies te zijn. Hij bracht in 1982 een bezoek aan Wetzlar, de stad van de Leica-fototoestellen en van Lotte Buff, die model stond voor Werthers Lotte in Goethes eerste roman. Voor de reportage die Hermans  over dit bezoek voor ‘Avenue’ schrijft, raadpleegt hij Engels biografie, ‘frist zijn geheugen (ermee) op’[1] en citeert eruit.

Dit geschenk dringt zich dan ook bijna op uit als uitgangspunt voor wie een recontextualisering wil beproeven van Hermans’ relatie met de schrijver die misschien zijn belangrijkste leraar en zijn indringendste voorbeeld is geweest, Johann Wolfgang von Goethe (Frankfurt am Main 1749-Weimar 1832).

Goethe is de enige schrijver met wie hij zich uitdrukkelijk vergelijkt.

Mijn these luidt dat Hermans in belangrijke mate beïnvloed was door Goethe en dat hij levenslang een innerlijke monoloog heeft gevoerd met deze schrijver, die hij zelf wel eens ‘de Olympiër’ heeft genoemd. In het late interview met Andrzej Dšbrówka[2] is hij daar nog eens duidelijk voor uitgekomen. De reactie van de interviewer was typisch. Dšbrówka zegt:

‘Het verbaasde mij dat u Goethe noemde als een van uw voorbeelden.’

Maar Hermans bevestigt wat hij gezegd heeft en brengt zijn grote waardering tot uitdrukking – waardering die hij niet altijd zo ervaren heeft, want er is wel degelijk sprake geweest van een worsteling met zijn leraar. Maar op dat ogenblik kan hij Dšbrówka antwoorden:

‘Ja, maar Goethe had natuurlijk meer talent dan ik, daar moet u zich niet in vergissen, hij had ook meer geluk.’

Een waarlijk Goetheaanse wending, die bescheidenheid tegenover het grote voorbeeld: ‘…ik meen dat ik een en ander gepresteerd heb, maar in vergelijking met een van de grote Attische dichters als Aeschylos en Sofokles ben ik toch niets‘, zegt Goethe op 7 september 1827 tegen de architect en graficus W. Zahn.[3]

 

’Goethe. Der Mann und das Werk’ van Eduard Engel is een veeleer populariserend werk. De eerste druk verscheen in 1909 en het werd herdrukt tot in de jaren twintig. Het was bestemd voor de cultureel geïnteresseerde burgerij, voor gymnasiasten, ‘höhere Töchter’ – iets dat op salontafels lag in betere huizen. Er bestonden andere, uit wetenschappelijk oogpunt hoger staande biografieën, bijvoorbeeld de nauwelijks oudere van Albert Bielschowski[4], die nog steeds geciteerd wordt, of die van Wittkowski[5]. Theoretisch zou vader Hermans zijn zoon zelfs het werk van Friedrich Gundolf[6] uit 1916 hebben kunnen schenken, maar dan zou hij een andere vader zijn geweest. De keuze voor het salonboek van Engel doet kleinburgerlijk aan. Hermans’ moeder schijnt de patriarchale hiërarchie geaccepteerd te hebben, het initiatief ging wel in de eerste plaats van Johannes Hermans uit. Beide ouders waren onderwijzers en in hun gezin was Goethe zonder twijfel een erkende grootheid – te meer omdat vader Hermans ook nog ‘veel Duits las’[7] en vrijmetselaar was[8].

Engels biografie is een compilatie, rijk aan materiaal, met onmiskenbare verdiensten, maar de literaire oordelen van de auteur zijn soms onaanvaardbaar en ingegeven door haast… Ter Braak–iaanse vooroordelen. Zo heeft hij een afkeer van de neiging van vooral de late Goethe om overal symbolische dubbele bodems in te bouwen of allegorieën te componeren. Hij geeft de voorkeur aan autobiografische lyriek, aan naturalistische tafereeltjes, en op hem zou wel toepasselijk zijn wat Willem Frederik Hermans later een ‘oernederlandse overtuiging’ noemt die hij de Forum-mensen toeschrijft: ‘dat je al gek genoeg doet als je gewoon doet’[9].

Willem Frederik Hermans heeft de tekst waarvoor hij Engel in 1982 opnieuw raadpleegde niet opgenomen in een opstellenbundel, evenmin als het andere, zeer belangrijke, Goethestuk uit zijn journalistieke productie, het opstel over ‘Goethes Kleurentheologie’[10] waarop ik terugkom. In het Wetzlarstuk luidt hij zijn verzoening met Goethe in. Hij schrijft voor de eerste keer met onverdeelde waardering over zijn voorganger – en in de manier waarop hij de eerste ontmoeting tussen Lotte en Werther uitvoerig vertaalt en citeert, trilt bewondering door. Hij vermeldt een parallel met zijn eigen schrijversloopbaan: ‘Zelfs Goethes eigen uitgever maakte er (d.w.z. van de ‘Werther’) in de gauwigheid stiekem een herdruk van, waarvoor hij de auteur niets betaalde.’[11] Zijn eigen gelijkaardige perikelen met de anders onder verschillende namen in zijn werk voorkomende Van Oorschot vermeldt hij deze keer niet. Omdat hij kon aannemen dat de lezers van Avenue intussen wel op de hoogte waren? Of omdat hij zichzelf niet in een adem met Goethe wil noemen? Ook in het ‘Kleurentheologie’-opstel zal hij dat vermijden.

Lottes huis in Wetzlar was in 1982 nog niet zo druk bezocht als nu, en de geïnteresseerde krijgt op verzoek gewoon de sleutel mee, hoewel er best wat te stelen zou zijn. Maar ‘de schaarse belangstellenden (…) toeven blijkbaar zonder uitzondering op de culturele hoogte die de Goethelezer bereikt, na zich daarheen door de Olympiër te hebben laten meeslepen.’[12]

Het is maar half ironie.

De dichter als leraar voor een hoogstaand leven? De gedachten van de latere Willem Frederik Hermans gaan meer dan eens in die richting, maar nu gaat het nog om de vaderlijke context. Johannes Hermans verwachtte van zijn kinderen dat ze cum laude slaagden. En sinds Plutarchus’ ‘Levens van beroemde mannen’ is het cadeau-geven van zulke biografieën aan kinderen bevracht met pedagogische bijbedoelingen.

Een cadeau voor de 18e verjaardag, het moment van erkenning dat het kind geen kind meer is. Het is een soort afscheid van de kant van de ouders, waarmee het kind als het ware losgelaten wordt om voortaan op eigen vleugels te vliegen. Het cadeau dat bij die belangrijke gelegenheid wordt gegeven kan moeilijk zonder symbolische betekenis zijn. Het is in zekere zin een afscheidscadeau, een testament, – een opdracht ook? Voor Johannes Hermans een laatste gelegenheid om een merkteken te slaan in het Über-ich van de jongen, heilige poesaka na te laten?

In de periode die volgt op die achttiende verjaardag zal Willem Frederik zich met Goethe bezighouden, zoals we zullen zien, maar dat kan niet de eerste keer zijn geweest. Sinds zijn dertiende jaar wilde hij geoloog worden, zegt hij in het interview van G.H. ’s-Gravesande, en een van de motieven die hij noemt is dat: ‘Goethe zich bijzonder voor de geologie interesseerde.’[13] Meer dan dertig jaar later zegt hij in een interview met Max Pam: ‘Ik heb al op zeer jeugdige leeftijd bijna alle werken van Goethe gelezen… Goethe is een combinatie van iemand die de natuurwetenschappen beoefent en tevens schrijft. Dat leek mij eigenlijk het ideaal.’[14] Ook elders vertelt hij herhaaldelijk dat hij al vroeg belangrijke literatuur las, en we kunnen er wel van uitgaan dat de belangrijkste werken van de Olympieër in het huishouden van de germanofiele Johannes Hermans te vinden waren.

Er zijn in de hele literatuurgeschiedenis waarschijnlijk geen vijf schrijvers, van wie aangetoond kan worden dat ze als kind met een elektriseermachine hebben gespeeld. En uitgerekend deze twee: ook de kleine Goethe speelde ’mit einer Elektrisiermaschine von der Messe’ schrijft zijn biograaf Richard Friedenthal.[15] En dank zij Eduard Engel zal Willem Frederik Hermans te weten zijn gekomen dat Goethe tevergeefs probeerde zelf zo’n machine te maken, met een spinnewiel en apothekersflesjes.[16]

Ook wie geen aanleg tot superstitie heeft, wordt getroffen door de omstandigheid dat Hermans en Goethe beiden een ongelukkige zuster hadden die Cornelia heette en jong stierf. Cornelia Goethe kwijnde weg, ver van haar familie, in een ongelukkig huwelijk. De studente in de rechten Cornelia Hermans werd doodgeschoten in een nooit volledig opgehelderde situatie in een auto met een getrouwde neef.

Noodlot? Toeval? Het is in ieder geval te curieus om het onvermeld te laten.

Maar de keuze van die voornaam – hier rijst weer de vraag naar de gedachtewereld van Johannes Hermans, over wie we eigenlijk haast niets weten. Toeval dus.

Op afbeeldingen dragen de meisjes hetzelfde halssnoer.[17]

 

corneliapasgrijs   Corrie Hermanspasgrijs

 

Corrie Hermans was ouder dan haar broer, bij de Goethes was het omgekeerd. Beide meisjes zouden uiterlijk niet zo heel aantrekkelijk zijn geweest – Corrie Hermans wellicht hoofdzakelijk door haar gedemodeerde garderobe. Ze waren geremd en zochten sublimatie in kunst en wetenschap.

Allebei waren ze belezen en daardoor in staat de jonge dichterbroers in hun vlucht te volgen, in het geval van Corrie Hermans zelfs tot op zekere hoogte als mentor op te treden. In een interview met Betty Mellaerts[18] voor de radio van de BRT vertelt Willem Frederik dat zijn zus hem ertoe bracht Stendhal en Baudelaire te lezen. Ze ‘was drie jaar ouder en was verder [dan ik]’, zegt hij, en ‘ze las ook graag Frans, dus…’ – hij ook. Een van de zeldzame keren dat hij over Rilke schreef[19] herinnert Hermans zich dat zijn zusje die graag las.

De broers waren geboren schoolmeesters. ‘Het schoolmeesterachtige is [bij Goethe] altijd sterk ontwikkeld geweest. Als bloedjonge student al wou hij zijn zus of haar dwaze vriendinnen onophoudelijk opvoeden.’[20] Hermans heeft zichzelf vaak een schoolmeester genoemd, maar hij wekt niet zozeer de indruk in de relatie tot zijn zus de dominante figuur te zijn geweest. Integendeel, ‘zij werd me door mijn ouders altijd ten voorbeeld gesteld’[21]. Een dagboeknotitie van Cornelia van 14 juli 1932 lijkt de suggestie te bevatten dat hij toch ook wel eens de hoofdrol speelde: ‘[Wim] opperde […] opeens het plan en ik, als dierbare zuster, sloot me daar natuurlijk bij aan.’[22] Meermaals klinkt de ironie van de oudere, wijzere door in de schaarse bronnen.

Goethes zus was ook zijn eerste publiek. Heeft Cornelia Hermans die rol ook gespeeld voor haar broer? En hem niet alleen beïnvloed in zijn literaire vorming, maar ook aangemoedigd door erkenning – of juist onthouding daarvan? Is ze, met andere woorden, zijn eerste mentor geweest?

Als ze vijftien is krijgt ze de bloemlezing ‘Deutsche Erzähler’ van Hugo von Hofmannsthal cadeau, die na haar dood voorgoed in Wims bibliotheek terecht zal komen.[23] Deze anthologie is het  ‘mooiste van alle Duitse leesboeken’, beweert Walter Killy in een compendium over de Duitse cultuurgeschiedenis van de moderne tijd.[24] Het zijn de canonieke verhalen: Büchners ‘Lenz’, Schillers ‘Geisterseher’, Eichendorffs ‘Aus dem Leben eines Taugenichts’ – kortom alles wat steevast ook in hedendaagse bloemlezingen nog te vinden is. Opmerkelijk is dat de ouders hun vijftienjarige dochter in staat achtten om zulke veeleisende lectuur te verwerken, en dan ook nog in het Duits. Heeft de toen twaalfjarige Willem Frederik meteen al meegelezen met zijn zusje? In ieder geval geeft dit cadeautje informatie over de leescultuur in het gezin van Johannes Hermans.[25]

Als Cornelia trouwt en weggaat heeft dat voor gevolg dat er meer ruimte voor Goethe komt in het grote huis van zijn ouders. ‘Ik krijg tien kamers,’ overdrijft hij.[26] Na de dood van zijn zus krijgt Willem Frederik Hermans eindelijk een eigen kamer: de hare. Hij zal er z’n hele leven schuldgevoelens over hebben.

 

Hofmannsthals bloemlezing dwingt ons tot een kleine excursie omdat ze voor het eerst een doorkijkje biedt naar een fenomeen dat we Hermans’ ‘andere moderniteit’ zullen noemen.

Michel Foucault waarschuwt tegen al te veel rechtlijnigheid bij het beoefenen van de archeologie van de wetenschappen. Genealogie is grijs, zo begint bijvoorbeeld zijn opstel ‘Nietzsche, généalogie, histoire’, en ze heeft vaak de hebbelijkheid om de ontwikkelingen te zien uit het oogpunt van nuttigheid en doelgerichtheid. Maar in werkelijkheid verloopt de evolutie vaak sprongsgewijs en de wereld van de kennis ‘ondergaat invasies, schermutselingen, plundering, misleiding en manoeuvres’[27]. Daarom moet de genealogie van begrippen en discoursen rekening houden met die gebeurtenissen, buiten iedere ‘monotone doelgerichtheid’ om, en kiezen voor het volle leven. Deze aanhef bevat trouwens een subtiele toespeling op Faust, vers 2038-9:

 

‘Grau, teurer Freund, ist alle Theorie

und grün des Lebens goldner Baum.’

 

In de vertaling van Adama van Scheltema:

 

 ‘Grijs, beste vriend, is alle theorie,

  en groen des levens gulden boom.‘

 

Bij het contextualiseren van Hermans’ literaire inwijdingen komen we via Von Hofmannsthal voor het eerst in contact met het Wenen van omstreeks de eeuwwisseling naar de twintigste eeuw. Dat is niet alleen de stad van de ‘Wiener Moderne’, van Wittgenstein, Freud en Loos. Alleen al in het register van het elfde deel van het volledig werk van Hermans, het eerste van het ‘beschouwend werk’, vinden we de namen van haast alle medespelers in deze moderne stroming, de meeste worden zelfs meermaals vermeld:  Krafft-Ebing, Freud, Mach, Carnap, Neurath, Loos, Klimt, Kokoschka‘ – de opsomming is verre van exhaustief.

Hofmannsthal vormde samen met Arthur Schnitzler, Hermann Bahr en Peter Altenberg de zogenaamde ‘Jung-Wiener’ – school van dichters. Hij, en ook Hermann Bahr, behoorden dus enerzijds tot een voorhoede, maar ze waren tegelijk ook conservatief en stonden uiterst kritisch tegenover de moderniteit. Hermann Bahr zou zelfs het begrip ‘moderniteit’ voor het eerst hebben gebruikt: ‘Hij introduceert het woord moderniteit, een slagzin van die tijd waarvan essayisten, critici en redacties leven.’[28] Maar Bahr schrijft meteen ook – al in 1890 – een ‘Zur Kritik der Moderne’[29]. Hij wordt een van de protagonisten van de ‘Kulturkrieg’ tegen de moderne wereld.[30] Heideggers idee van de moderne ‘Weltverdüsterung’ en Lyotards postmodernisme werden hier voorbereid.

Hofmannsthal beschouwt de canonieke verhalen die hij bloemleest als uitingen van een verleden dat hij misschien niet alleen nog eens wil evoceren, maar in de grond wil vasthouden of zelfs reconstrueren. Volgens Stefan Breuer, de bekende socioloog die zo verdienstelijk zijn best doet in verband met literaire onderwerpen, is Hofmannsthal de ‘verkondiger’ van het begrip ‘konservative Revolution’[31]. De al geciteerde Walter Killy meent dat Hofmannsthal ‘probeert de nieuwe wereld te begrijpen als een oude’[32].

Maar in Hofmannsthals inleiding tot ‘Deutsche Erzähler’ kon Willem Frederik Hermans niet alleen een hoeveelheid verzuchtend proza lezen in verband met wat voorbij was, hij kon er ook een begrip in aantreffen dat voor hemzelf belangrijk zou worden, nl. ‘levensvorm’. ‘Lebensformen (…) sind hier kristallisiert’[33], schrijft Hofmannsthal, namelijk in de verhalen die hij bijeenbrengt.

Het gaat hier om een begrip dat sinds Goethe present is in de Duitse cultuur en dat juist in Hermans’ kinderjaren sterk in de actualiteit is.

 

Het Goethe-boek dat vader Hermans zijn zoon dus niét cadeau gaf, maar dat internationaal weerklank vond en de gemoederen tijdens het interbellum bezighield was de monografie van Friedrich Gundolf. Het is niet onwaarschijnlijk dat de jonge Hermans daar echo’s van opgevangen heeft, bijvoorbeeld in het Goethejaar 1932, toen ook in Nederland de honderdste verjaardag van de dood van ‘de Olympiër’ met veel gedruis werd herdacht[34].

In april 1940, net voor de inval van de Duitsers, verscheen bij de wereldbibliotheek in Amsterdam onder de titel ‘De groene slang’ een vertaling van Goethes ‘Märchen’. De  Wereldbibliotheek bood trouwens nog verschillende andere werken van Goethe aan: de Faust in een vertaling van Adama van Scheltema en Nico van Suchtelen – in een fraaie band van A.C. Berlage; de oplage bereikte in 1919 de twintigduizend exemplaren – het Faust essay van  J. D. Bierens de Haan, geschreven in 1914, tweede druk in 1927 in dezelfde Berlageband als het drama; vanzelfsprekend de Egmont (vertaling van D. Th. Jaarsma), de Wahlverwandschaften/Zielsverwanten (Nico van Suchtelen). Tenslotte bood de wereldbibliotheek iets aan dat ook nu nog de begeerte van iedere literatuurliefhebber moet wekken: TorquatoTasso, voor velen Goethes mooiste stuk, in een vertaling van P.C. Boutens. Men kan regelrecht beweren dat de Wereldbibliotheek Goethe cultiveerde in een zoeken naar een levensbeschouwing voor een lekenwereld die misschien bevrucht kon worden met het zogenaamde Humaniteitsideaal van de ‘Weimarer Klassik’.

Friedrich Gundolf beschreef Goethes leven als een aan zijn werk gerelateerd kunstwerk, en het was juist dát, het aspect van het leven als kunstwerk dat de literatuurwetenschap na de Eerste Wereldoorlog fascineerde. Het was bijvoorbeeld deze zienswijze die de aanleiding vormde tot Walter Benjamins essay over Goethes ‘Wahlverwandtschaften’ waarin hij de tekst manipuleerde en misbruikte om tegen het Goethebeeld van Gundolf ten strijde te trekken.[35] Voor Hermans wordt het begrip levensvorm een maxime dat hem zijn leven lang zal begeleiden. Nadat de communistische wethouder in ‘Een heilige van de horlogerie’ het hoofdpersonage Constantijn ‘op warme toon’ is beginnen toespreken duurt het niet lang of hij zegt:

 

‘U bent een eerlijk man.’

‘Dat weet ik niet.’

‘Laten we zeggen dat u zichzelf als eerlijk man hebt gekozen.’

‘Ik probeer mijn leven in een bepaalde vorm te houden.’[36]

 

Die poging tot vorm is de verklaring voor Constantijns plichtsvervulling en betrouwbaarheid – die juist zijn heiligheid uitmaken.

In verband met deze belangrijke Hermans-idee heeft Wittgenstein – zoals wel vaker gebeurd is – de plaats van de ware inspirator ingenomen. Frans A. Janssen spreekt van ‘het Wittgenstein-begrip “levensvorm” bij Hermans’.[37] Het Goethe-begrip is misschien óók tot Hermans gekomen via Wittgenstein –  een tijd lang accepteert hij de definitie van Wittgenstein: ‘Zich een taal voorstellen betekent zich een levensvorm voorstellen.’[38] Maar hij zou het ook hebben kunnen lezen bij Hofmannsthal – en wel op zeer jeugdige leeftijd.[39]

Het hotsebotsende dat Foucault typisch vindt voor de genealogie van opvattingen is ook hier aan het werk: wat was er het eerst? Het is niet te achterhalen en een lijn zit er niet in. Maar de levensvorm die Hermans in de loop van zijn eigen leven steeds duidelijker zal huldigen is beïnvloed door Goethe.

 

 

Naschrift, 13 mei 2016. Willem Frederik Hermans vertelt dat het verhaal van Wilhelm Hauff, ‘Das kalte Herz’, grote indruk op hem als kind heeft gemaakt. Hij zou dat hebben kunnen lezen in het boek van zijn zus, de bloemlezing van Hofmannsthal. Ik weet op dit moment niet wáár Hermans dat vertelt.

 

[1]               W.F. Hermans: De toverkracht van Wetzlar. Avenue 17 jrg. Nr. 7 (juli 1982) p. 72-77.

[2]               Andrzej Dšbrówka, Het goede is… (interview met Willem Frederik Hermans). http@ www.medianet.com.pl/~dab/and/hermans.htm.

[3]  Goethes Gespräche. [<Flodoard Freiherr von Biedermann]. Herausgegeben von Wolfgang Herwig. München [DTV] 1998. Dl. III/2 p. 204 nr. 6056.

[4]  Albert Bielschowski: Goethe. Sein Leben und seine Werke. München 1903-1904.

[5]               G. Wittkowski: Goethe. Leipzig- Berlin-Wien 1912.

[6]               Friedrich Gundolf: Goethe. Berlijn 1916 – ik gebruik de tweede druk van 1922.

[7]               W.F. Hermans: De laatste roker. Amsterdam 1993. P. 185.

[8]               W.F. Hermans: Fotobiografie. Amsterdam 1969.

[9]               Raymond J. Benders: In gesprek met W.F. Hermans. In: Tirade, december 1981-jaargang 25. P. 603.

[10]              Cultureel supplement NRC-Handelsblad 25-3-88, p. 6.

[11]               O.c., p. 7.

[12]               Ibid.

[13]               Scheppend Nihilisme, p. 31.

[14]               Interview met Max Pam, Maatstaf 1984 nummer 3. http://www.maxpam.nl/InterviewHermans3.html.

[15]               Richard Friedenthal: Goethe. Sein Leben und seine Zeit. Stuttgart 1963. P. 28.

[16]               Engel, o.c., p. 29.

[17]               Afbeeldingen uit Hermans’ Fotobiografie en naar een tekening van J.L.E. Morgenstern van omstreeks 1772. Uit ’Der große Herder’, Freiburg im Breisgau 1933, Dl. 5, kol. 693.

[18]              BRT-programma ‘Het Vermoeden’ van 15 november 1990. 36’45“

[19]              In ‘Malle Hugo’ p. 163 staat dat Corrie boeken van hem bezat.

[20]              Friedenthal, p. 577.

[21]               Fotobiografie.

[22]               Ibid.

[23]                ‘Bij Hermans op schoot. Meer dan 250 boeken uit zijn bibliotheek’ (cat. 34 antiq. AioloZ, voorjaar 1996). Nr 83, op schutblad: “Corrie Hermans, 10 juli 1933, van Vader en Moeder“.

[24]              Walter Killy (uitg.): Zeichen der Zeit. Ein deutsches Lesebuch, Frankfurt  am Main (Fischer) 1958. Dl. 4. p. 13.

[25]            Misschien heeft Hermans in deze bloemlezing het verhaal van Wilhelm Hauff gelezen, waarover hij schrijft in ’Door gevaarlijke gekken omringd’ p. 71 e.v.

[26]              Rüdiger Safranski: Goethe. Kunstwerk des Lebens. Biographie. München [Hanser] 2013. P. 170.

[27]              Onlinevertaling Cornell-University, p. 139.

[28]              Guido K. Brand: Werden und Wandlung. Eine Geschichte der deutschen Literatur von 1880 bis heute. Berlijn [Kurt Wolff] 1933. P. 169.

[29]                Zürich 1890.

[30]                Barbara Beßlich: Wege in den Kulturkrieg. Zivilisationskritik in Deutschland 1890-1940. Darmstadt [WBG] 2000.

[31]                Stefan Breuer: Ästhetischer Fundamentalismus. Darmstadt [WBG] 1995. P. 19.

[32]                O.c., Dl. IV, p. 13.

[33]                O.c., p. 8.

[34]                Bijvoorbeeld in de Nederlandse vrijmetselarij, o.m. met een boek ’Goethe de Vrijmetselaar’ van prof. Dr. D.H. Wester (Fotomechanische herdruk van de uitgave van 1932 door de uitgeverij Schors, Amsterdam 1981). Goethe wordt daarin ‘de ziel der menschheid’ genoemd (p. 6). Goethe was alleszins geweldig mediaal aanwezig. In dat herdenkingsjaar 1932 deelde de Spaanse filosoof Jose Ortega y Gasset mee dat dat hele Goethe-gedoe hem de strot uitkwam, en dat hij ‘een Goethe van binnenuit’ wilde.

[35]  Ulrich Schödlbauer: Der Text als Material. Zu Benjamins Interpretation von Goethes Wahlverwandtschaften. In: Peter Gebhardt e.a.: Walter Benjamin. Zeitgenosse der Moderne. Kronberg/Ts. 1976. p. 94-109.

[36]  W. F. Hermans: Een Heilige van de Horlogerie, Amsterdam 1987. P. 120.

[37]              Frans A. Janssen: Bedriegers en Bedrogenen, Amsterdam 1980. P. 110.

[38]             ‘Wittgensteins Levensvorm’ p. 164

[39]              Hierover ten gronde: II/6.3.4.