Aan een buitenlandse professor.
april 2016
Geachte Professor X.
Mijn assistente Coralie Coloratuur was niet te spreken over bepaalde dingen in het boek van Kemperdick en Rößler. Ik hoorde haar in de verte zelfs misnoegde kreten slaken toen ze het aan het lezen was, niet minder smartelijk als die van Elisabeth Dhaenens, als die de naam Renders moest opschrijven. Ik vroeg Coralie om haar indrukken op papier te zetten voor de webstek. Dit is wat ze schreef:
1
De professor beweert dat hij de wind van voren kreeg toen hij aan de Hubert-figuur begon te tornen. Dat verwondert me niet.
De Hubert-deemstering begint eigenlijk in 1924, met het eerste deel van Max Friedländers geschiedenis van de vroege Nederlandse schilderkunst. Die is nog steeds goed leesbaar, onder andere omdat Friedländer naast zijn grote kennis als kunsthistoricus ook een schrijver met een fraaie stijl is en een interessante persoonlijkheid heeft. Dat laatste blijkt o.m. uit de manier waarop hij partij kiest voor Jan. Hij zegt eigenlijk dat hij maar één schilder ziet en vermeldt een aantal argumenten die voor Jan spreken. Die argumenten zijn geen van alle doorslaggevend, geeft hij toe, maar allemaal samen wegen ze minstens even zwaar als dat fameuze kwatrijn (Friedländer 1934 p. 87-88 cfr. bibliografie). De consternatie was indertijd geweldig.
De quasi officiële commentator van het Lam Gods, Lambert Aerts – niet iedereen mocht zo maar over het Lam Gods schrijven; er werd zelfs geopperd dat dat verboden zou moeten worden aan wie geen priester was… in de toekomst komt dit alles op onze website!
Maar dus na het verschijnen van Friedländers werk oppert deze Aerts, pastoor in Herk-de-Stad, dat “de kunstgeleerden (…) veelal Protestanten en Joden waren” (Aerts 1926, p. 81) en bijgevolg niet van tel – in de lijn van het scholastieke adagium: Graecum est, non legitur / dat is Grieks, dat lezen we niet. Ik wil Kemperdick in geen geval met deze Lambert Aerts over dezelfde kam scheren, maar ik kon een zeker déjà vu niet van me afzetten toen ik bij hem las dat Friedländer in 1924 “onder de indruk van Emile Renders in 1933 tenslotte overhelde naar een negatie van het aandeel van Hubert” (Kemperdick en Rößler, p. 22). Dat is dus manifest onwaar. Renders zelf erkent trouwens dat Friedländer als eerste het hele Lam Gods aan Jan toeschrijft, “malgré l’existence du quatrain” (Renders 1933, p. 11).
2
Een zekere Paul Fierens, een kunsthistoricus van naam, publiceerde een werk dat hij – veelbetekenend (sic) – het lef had gewoon “Jan van Eyck” te noemen, schrijft het tijdschrift “Les Beaux-Arts” in 1932. Zijn boek “se présentait hardiment sous ce titre significatif: Jean van Eyck.” (Les Beaux-Arts nr. 56, 21 oktober 1932.)
De angst ervan verdacht te worden niet in Hubert te geloven was groot. Een zekere pater Claeys-Bouuaert schrijft een monografie die zeer bepaald handelt over de teksten op het Lam Gods. Maar hij begint zijn werk met de uitroep dat het feit dat hij niet zal ingaan op het Van Eyck-probleem niet impliceert dat hij het bestaan van Hubert zou ontkennen. Deze exclamatie wordt een soort formule die we ook terugvinden bij andere auteurs die iets kwijt willen over Van Eyck zonder in te willen gaan op “het probleem”. Te vinden bij Muls, pater Stubbe, Jan Gessler en tutti quanti niet-protestantse kenners – onder wie we groot ongelijk zouden hebben Leo van Puyvelde niet te vermelden, maar die kon helemaal niet iets schrijven dat niet over Hubert ging.
Vanzelfsprekend, geachte Professor, bent u thuis in het rapport van Professor Coremans, de leider van de restauratie van het Lam Gods in 1951. Ik herinner hier even aan de bochten waarin Coremans zich wringt om te beweren dat het kwatrijn enerzijds niet origineel is, en anderzijds dat het misschien toch niet helemaal niet niet-origineel is. Ook het leedvermaak van Der Spiegel (6 januari 1954, p. 31) naar aanleiding van op Coremans gebaseerde beweringen van Brockwell, spreekt boekdelen. Dit weekblad vat het goed samen: “Als het maar enigszins mogelijk was draaiden Coremans en zijn medewerkers (…) angstig om de hete brij van het auteurschap heen, want de restauratoren wilden niet de toorn van de kunsthistorici over zich heen krijgen.”
Ik geloof niet dat het in de eerste plaats de kunsthistorici waren die een zo vreesaanjagende indruk maakten. De kunsthistorici die iets waard waren zaten al lang op de golflengte van Friedländer en Renders en alleen de niet-protestantse ‘kenners’ die in een positie van afhankelijkheid verkeerden ten opzichte van de katholieke zuil (als priesters, paters, redacteuren, professoren) juichten Hubert nog toe. Wat er gebeurde met iemand die zich probeerde te bevrijden, kun je nalezen in de brieven van Gerard Walschap uit die periode.
3
De vroomheid van de niet-protestantse ‘kenners’ was soms zo intens dat ze Hubert ontdekten waar hij niet was. ‘Men vindt ook wel eens teksten uit,’ schrijft pater Schiltz (Schiltz 1967, p. 10), ‘of men verkracht ze. Zo bestaat er (…) een tekst in het enkelvoud en uitdrukkelijk handelend over “il gran Johannes”. Men zet hem in ’t meervoud om er de legendarische “Hubert” van Eyck te kunnen bijsleuren…’
De hier genoemde ‘men’ is Leo van Puyvelde, verklapt Schiltz op een andere plaats (Schiltz 1968. P. 3.): ‘Ainsi un auteur met au pluriel un texte se rapportant exclusivement à Jean van Eyck, dans une lettre envoyé de Naples du 20 mars 1524 à Marco Antonio Michiel, par Summonte. Celui-ci écrit: “…gran maestro Johannes qui prima fe l’arte d’illuminari libri (…)”. L. van Puyvelde affirme bravement que ‘les van Eyck debutèrent comme minitiaturiste’.’ Van Puyvelde was de coryfee van de Vlaamse kunstbeschouwing.
Ik heb groot respect voor Eugeen Schiltz, die een onafhankelijke en kritische onderzoeker was, maar ik ben toch blij dat ik er hier nog een vindplaats van gelijke strekking aan kan toevoegen:
In een verslag van een tijdgenoot over de beeldenstorm in Gent, dat van de Gentenaar Marcus van Vaernewijck, wordt beschreven hoe het Lam Gods verborgen wordt uit angst voor die beeldenstorm. Ik citeer: ‘Ook het Lam Gods, geschilderd door de gebroeders van Eyck, raakte tijdig weggeborgen.’ Zo stond het althans in een moderne bloemlezing uit het werk van Van Vaernewijck, een uitgave van uitgeverij Heideland, Hasselt 1966, pagina 30. Maar in het origineel, in de tekst van Van Vaernewijck zélf dus, is er van Van Eyck geen sprake, laat staan van ‘gebroeders’. Van Vaernewijck schrijft gewoon over de ‘Tafelen van Adam ende Eva’, zoals het Lam Gods toen werd genoemd. (Van Vaernewijck, deel 1, kapittel 17, bladzijde 87-88, te vinden in de Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Literatuur.) Die tekstbezorger van 1966 heeft natuurlijk geweten dat het voor zijn carrière bevorderlijk was als hij het te pas en te onpas over die ‘gebroeders’ zou hebben. Hij heeft Van Vaernewijck uit het jaar vijftienhonderd en zoveel met terugwerkende kracht aan de heersende sprachregelung onderworpen.
Renders konden ze niet broodroven, die was rijk en onafhankelijk. Maar heel de rest van het arsenaal werd over hem uitgestort: in een kwaad daglicht stellen, insinuatie, morele moord. Tot op zekere hoogte werd dit ook ingezet tegen de restaurator Jef van der Veken die met Renders samenwerkte. Dat leeft ten dele nog voort in het beeld dat van beiden ook nu nog bestaat.
Iets waarop uw contactpersonen in ’België’ u niet geattendeerd zullen hebben, is allicht de oorlog tussen Renders en Van Puyvelde. Ik stuur u een brochure tegen Van Puyvelde die Renders schreef en uitgaf in eigen beheer. Hoewel hij ze liet drukken in een voor die tijd en dit land exuberante oplage van tweeduizend exemplaren is ze zo goed als onvindbaar. Het was trouwens niet uitzonderlijk dat zulke publicaties werden opgekocht om ze aan de normale circulatie te onttrekken.
Een leuk documentje dat ik hier als eerste bijlage aan toevoeg komt uit de “Ephemerides Theologicae Lovaniensis” XXXII (1956 p. 405) waarin – gezien de oorsprong van het tijdschrift – alleen maar absolute waarheden staan. Dit is een overlijdensbericht van Renders waarin erkend wordt dat Hubert door diens werkzaamheden “semble devoir être rayé de l’histoire”.
4
Ik ben niet de eerste die erop wijst dat het Internationaal Congres van kunsthistorici dat in 1951 de restauratie van het Lam Gods begeleidde als het ware verzonken is in het verborgene. Eugène Schiltz deed dat al in 1965 (Schiltz 1965/9), en hij citeerde een deelnemer aan dat congres, Maurice W. Brockwell, die schreef:
“Na twaalf maanden van uitputtend (exhaustive) onderzoek maakte het Officieel Rapport een einde aan de fabel (the fable), zonder één enkele verwijzing naar ‘Hubert’, behalve dan als naar ‘l’énigmatique Hubert’.” (M.W. Brockwell, The Van Eyck-problem, London 1954. P. 16. Ik vertaal en citeer hier naar Schiltz 1965/9) Brockwells boek vormde de aanleiding voor het hoger ter sprake gebrachte artikel in Der Spiegel.
Coremans zat tengevolge van dat congres wel in een lastig parket. Hij kon moeilijk nog onder de bevindingen van het internationale gezelschap uit, maar als zijn leven hem lief was kon hij ook niet gewoon schrijven dat de boel sinds 1550 belazerd werd.
Toch viel er daarna niet veel meer aan te tornen: bijna vijftig jaar lang schenen ook de katholieken zich te zullen neerleggen bij Huberts schrapping uit de geschiedenis. Iemand als Elisabeth Dhaenens scheen meer en meer voor een verloren zaak te vechten. Zelfs een uitgesproken katholieke uitgeverij als het Davidsfonds publiceerde boeken waarin het auteurschap van Jan als vanzelfsprekend werd voorgesteld.
Maar bij de vele eigenschappen van Hubert is er een die niet verzonnen is, dat zou zelfs Emile Renders hebben toegegeven: Hubert is een wederganger, hij is de Grote Zombie van de kunstgeschiedenis. En sinds de nieuwe restauratie begonnen is, beleven we ook de weder-invoering van de brave Hubert en een nieuwe sprachregelung die plotseling weer algemeen wordt gevolgd.
5
Een sprachregelung wijst altijd op een verbergingscontext, en die onderzoeken we. U hebt op onze website kunnen lezen dat we een Copernicaanse omwenteling willen. Wij willen niet onderzoeken waar het gestolen paneel is en of het kwatrijn authentiek is en/of waarheidsgetrouw. Leugens, vrome wensen, propaganda en wat met een nieuwerwets woord ‘wording’ heet, dat vinden wij fijn, om ons daarin te kunnen verdiepen. Wij stellen in de eerste plaats de vraag naar de ideële betekenis van de diefstal, van Jan van Eyck zelf en ten slotte van de hele kunst. Maar het zogenaamde ‘Van Eyck-probleem’, de kwestie van de ‘broers’ Jan en Hubert is daarbij niet alleen een belangrijk onderdeel, het is de kern van de zaak. Het gaat over definitiemacht en Deutungshoheit. In feite is het Hubert die het Lam Gods – met andere woorden: de wereld – concipieert en duidt, terwijl Jan alleen maar uitvoerder is. Het beeld van de kunstenaar van de scholastiek – de kunstenaar is onderworpen aan de voorstellingen van de kerk – wordt geplaatst tegenover dat van de autonome kunstenaar. Onovertroffen wordt dat dilemma geformuleerd door Friedrich Schiller: “Zou ik er me toe laten vernederen alleen maar een beitel te wezen, waar ik de kunstenaar zelf zou kunnen zijn?” (Don Carlos III, 10; Werke II/ 120) Het was precies in de omgeving van Schiller, met name door Goethe zelf, dat Jan als eerste eigenlijke, autonome kunstenaar werd voorgesteld, de eerste van een nieuw type. Dat komt neer op een omverwerping van het scholastische wereldbeeld.
6
Meteen nadat de diefstal bekend was geworden – die van bij het begin iets raadselachtigs had, die geen “gewone” diefstal was – werd geopperd dat Émile Renders er iets mee te maken zou hebben gehad – die werd trouwens ook uitvoerig verhoord door de politie. Hilde Leynen, een publiciste die zich min of meer in de affaire gespecialiseerd had, schreef (in Wetenschappelijke Tijdingen XXXVIII, 1979. Kol. 232) dat er “onmiddellijk” na de diefstal drie richtingen in de speculaties ontstonden. Een ervan was, schrijft ze, “dat kunstdieven om polemische redenen, meer bepaald het wel of niet bestaan van Hubert van Eyck, het breekijzer zouden hebben gehanteerd”. Wat is er aan de ene kant zo nadelig dat er per se moet worden vastgehouden aan een spook en dat andersdenkende geleerden moeten worden geterroriseerd? En aan de andere kant is er dat plezier in het ontmaskeren, als bij Der Spiegel, dat leedvermaak zelfs. Daar moet toch meer aan de hand zijn dan bij gewone op schaarse en/of tegenstrijdige gegevens berustende personalia uit de vijftiende eeuw, dit heeft trekken van een geloofsoorlog.
Max J. Friedländer: Die Altniederländische Malerei. Dl. 1 Die van Eyck / Petrus Christus. Leiden 1934. De oorspronkelijke uitgave is van 1924.
Stephan Kemperdick en Johannes Rößler (uitg.):
Der Genter Altar der Brüder van Eyck. Geschichte und Würdigung. Berlin [Gemäldegalerie der Staatlichen Museen] 2014.
Aerts 1926: Lambert Aerts. Een antwoord op “Christelijke Kunst” van pater Taeymans S.J. In: Kunst Adelt nr. 4. Peer 1926.
“Malte Hubert mit?” Der Spiegel nr. 2/1954. 6 januari 1954. P. 30-31.
Schiltz 1965: Eugène Schiltz: Van Eyck-problemen. De verhouding Hubert-Jan in de XVde eeuw. Antwerpen 1965.
Schiltz 1967: Eugeen Schiltz: Beweging bij Jan van Eyck. Antwerpen 1967
Schiltz 1968: E. Schiltz: Errare humanum est. Antwerpen 1968. P. 3.
Friedrich Schiller: Sämtliche Werke, Darmstadt [WBG] 1981.
Renders 1933 – Emile Renders, Hubert van Eyck. Personnage de Légende. Parijs en Brussel [Van Oest] 1933.