Koehns Kamer (i). Milieu-ambtenaar. Ernst Haeckel.
8 & 19 mei 2016. Coralie Coloratuur.
Terwijl mijn leeftijdsgenoten nog laboreerden aan de gevolgen van hun plechtige communie, trok ik al in mijn eentje naar het eiland Sylt met een fototoestel, een aantekenboek en een rugzak met daarin een elektroshocker en een oranje bikini. Het was al oktober, die eerste keer, en hoewel het prachtig weer was, bitter koud. Zo koud dat de bikini ondanks zijn beknoptheid maar langzaam droogde en ik hem op mijn verkenningstochten bovenop mijn rugzak moest vastbinden. Ik wou alles weten over de man aan wie we het te danken hebben dat ze de diefstal van de Rechtvaardige Rechters niet helemáál onder het tapijt hebben kunnen vegen, de kerk en de Tartufistaanse “justitie”. Ik wou de man leren kennen die als onderdeel van een bezettingsleger en van een systeem van onrecht een Rechtvaardige Rechter zou worden. Zonder hem zou de Boodschap van Goedertier zijn verwaaid, opgeslokt door de nevelen van de tijd. Ik beschouw het als een groot geluk dat ik zo jong begonnen ben naar sporen van Henry Koehn te zoeken. Zo ben ik nog in zijn huis “De Ram” (Widderhaus) geweest in Kampen op Sylt, ben ik nog in zijn werkkamer geweest – die sinds zijn dood onveranderd was gebleven, meer dan veertig jaar lang.
Milieuzorg in plaats van Rechtvaardige Rechters.
Het lijdt geen twijfel dat het eiland Sylt de eigenlijke heimat van Henry Koehn was. Hij heeft hier geleefd – met overtuiging geleefd, zou ik zeggen. Getuige daarvan dat dikke boek over de Noordfriese eilanden – Sylt is van die eilanden het grootste en in meerdere opzichten het belangrijkste. Ook zijn werk als fotograaf van het eiland getuigt van zijn liefde voor dit landschap.
Maar hij heeft zich ook ingezet voor het patrimonium, zowel dat van de natuur als de cultuur. Hij was actief als een van de eerste milieubeschermers – lang voor er zelfs maar een bewustzijn ontstond dat er iets de verkeerde kant op ging. Op Sylt is dat misschien eerder zichtbaar geweest als op het vasteland.
Het eiland was beroemd beginnen worden in het begin van de twintigste eeuw. Aanvankelijk waren het vooral kunstenaars en intellectuelen die er zich terugtrokken. Kampen, het dorp waarin Henry Koehn later een huisje verwierf, was een voormalig vissersdorp met een prachtig, breed, sneeuwwit strand.
Koehns huis “De Ram” – 2004
In het kielzog van de schilders kwamen de kunstverzamelaars die tot op zekere hoogte deel wilden hebben aan het leven van de bohème. Al in de jaren twintig scheen de overheid zich zorgen te maken over het behoud van het karakter van het eiland. Toen werd bijvoorbeeld besloten dat alles wat er nog gebouwd werd een rieten dak moest hebben, zoals de oorspronkelijke vissershuizen. Zelfs de bushokjes zijn hier dus uitgerust met een rieten dak. Maar in de duinen verrijzen de villa’s van de rijken – weliswaar ook allemaal met zo’n dak.
Henry Koehn komt hier naartoe in het begin van de jaren dertig. Hij kan aanvankelijk bij een broer logeren en aan zijn boek werken, dat in 1938 verschijnt.
Na 1945 komt het massatoerisme, gepaard met de bouw van opslagplaatsen voor toeristen in de architectuur van het zg. Wirtschaftswunder – nee, architectuur is dat niet. In ieder geval: Koehn begint zich te roeren als criticus. Hij geniet aanzien als schrijver van het standaardwerk over de ‘Noordfriese eilanden’, dat in de boekenkast staat van wie hier wil meetellen. Hij publiceert geregeld in de regionale pers of in het kader van culturele organisaties.
In 1950 krijgt Koehn een officiële functie van de deelstaat Sleeswijk-Holstein en wordt aangesteld als hoogste milieubeschermer van het eiland – een functie die speciaal voor hem gecreëerd wordt?
Zijn plan om een boek te schrijven over de affaire van de RECHTVAARDIGE RECHTERS verdwijnt naar de achtergrond. Maar hij legt als milieubeschermer dezelfde kwaliteiten aan de dag als bij zijn zoektocht naar het gestolen paneel: hij is grondig als de wetenschapsman die hij wilde zijn, vasthoudend als een terriër en aimabel als hij nu eenmaal was – hij was graag gezien, op Sylt evenzeer als hij dat in Vlaanderen schijnt te zijn geweest.
Om te beginnen werkte hij een volledig plan uit, met kaarten en al wat er bij hoorde, voor het behoud van wat nog ongerept was, wat nog te redden was, enzovoort. Het leek erop dat hij daarmee nogal wat succes had. De gemeentebesturen waren het met hem eens of deden alsof.
Maar in het kapitalisme schijnt het zo te zijn dat als er ergens geld gemaakt kan worden, dat het dan ook gemaakt wordt. Milieu of volksgezondheid spelen geen rol. Reservaten van indianen in Brazilië kunnen plotseling omgeploegd worden en Fukushima wordt weer in werking gesteld. En de kloof tussen tegenwoordig zelfs pauselijke encyclieken en de realiteit wordt toegehuicheld. Henry Koehn moest toezien hoe het patrimonium op Sylt werd verkwanseld aan de toerisme-industrie. Over de hoofden van de gemeentebesturen heen, heette het dan, werden gronden vrijgegeven voor speculatie. De wet werd overtreden, overeenkomsten geschonden, en niemand wist van iets. De regering (van Sleeswijk-Holstein) in Kiel was niet geïnteresseerd in echte milieuzorg en plaatselijke functionarissen werden omgekocht. Koehns mooie plannen verzandden in de administratieve molen; zijn oorlog tegen het gesjacher en gesjoemel vergalde de laatste jaren van zijn leven. Maar hij stond bekend als onbaatzuchtige strijder voor de natuur en was mettertijd een tweemanschap gaan vormen met de voorvechter van de Friese taal en cultuur, Harald Hansen uit Keitum, met wie hij ook bevriend werd.
Knud Ahlborn, een andere werker op Sylt, in 1963 in hevig verdriet gedompeld in een in memoriam voor Koehn, riep smartelijk uit: ‘Wie zal de plaats innemen van deze dappere strijder voor de Friese oernatuur?’ Koehns weduwe Eva vond het een troost dat haar man nog net voor zijn dood een ereteken, het Bundesverdienstkreuz, had gekregen voor zijn inzet voor het milieu en dat ze samen ‘de dingen die het leven levenswaard maken’ ondanks alle zorg en moeite hadden genoten.
Van modieus naar trendy.
In de jaren vijftig en zestig evolueerde Sylt van mondain naar hip en wat modieus was geweest werd nu – ik hoop dat ik dat woord alleen maar deze ene keer in mijn hele leven zal gebruiken (het is bovendien, geloof ik, nog Engels ook)… het werd… trendy. De burgerlijke kunstverzamelaars werden afgelost door sportmensen, intellectuelen door journalisten, muziek door pop, culturele activiteiten door events, restaurants door snackbars. Op het beroemde strand van Kampen werden geen feestjes meer georganiseerd, maar party’s – die trouwens niet georganiseerd werden, maar ontstonden, voor zover ze niet ononderbroken doorgingen. Er werden ook, vóór dat elders in zwang kwam, naaktbaders en vooral –baadsters gesignaleerd. De gewone man wou een kijkje nemen in de wereld van de rijken en, nouja, naakten, en had er zijn spaarcenten voor over. Natuurlijk werd hij afgezet en bedrogen; een pilsje kost hier tien euro en de rest is navenant. Maar in feite werd Sylt een refugium voor de allerrijksten. De prijzen van onroerend goed zijn zo exuberant dat kinderen die het huis van hun ouders erven elkaar niet meer kunnen uitbetalen en de boel verkocht moet worden. Het personeel van de toerisme-industrie moet op het vasteland gaan slapen omdat óp het eiland alles verhuurd is en onbetaalbaar.
Waar Koehn woonde, in Kampen… ik zal in de volgende aflevering moeten vertellen hoe het Ramshuis verkocht werd en wat ik daaronder geleden heb. Dat had trouwens niets met geld te maken. Maar Kampen is een soort spookdorp. Er waren (of zijn) acht juweliers, maar er is geen kruidenier of bakker. Alle internationale luxemerken, Vuitton, Armani, Hermès, beschikken er over riante dependances.
Filiaal Hermès/Paris, Kampen 2004.
Tegen de middag komen goed geconserveerde oudere heren met blondines in dure wagens naar de juweliers afgezakt, alwaar de blondines met goud worden behangen om alsdan weer in de auto’s te stappen en voort te rijden.
Opvallend is het autopark hier. De duurste Mercedessen, zelfs een Maybach heb ik gezien, veel Porsches, Ferrari, Lamborghini.
(Ik meen dat Lucas Mariën de oranje Porsche 911 van 1972 waarin hij Sofia laat rijden in Het Ongeschreven Boek hier gezien heeft. Ik heb zelf herhaaldelijk met dat prachtstuk gereden.)
De superrijken weten kennelijk met hun geld niets aan te vangen. Hun auto’s zijn visitekaartjes zoals de spannen kostbare paarden om op de Champs Élysées te defileren bij Emile Zola. Sommige Porsches zijn mooi, maar je kunt op dit eiland hooguit vijftig, zestig rijden en ze zijn gewoonlijk het enige wat mooi is aan de levensstijl van de eigenaars. Zelfs de blondines die erin zitten, zien er niet zelden twijfelachtig uit uit het oogpunt van maat en orde. Om van de gulden snede maar helemaal te zwijgen.
De slimste rijken kopen post-kunst waarvan dankzij de ecologische klassiek meer en meer begint te blijken dat het geen kunst is.
Andere gevolgen.
De lelijkheid van de niet-architectuur… tenslotte ben ik architecte van origine, in Het Ongeschreven Boek komt dat genoeg ter sprake.
Mijn eerste roeping heb ik daar gevonden – het was het vurige verlangen dat de door de mensen onder handen genomen wereld minder lelijk zou zijn. Dat was vóór ik mijn eigenlijke roeping gevonden had, vóór ik me had voorgenomen mijn volk te leren denken.
Als ik dan ook een kleine vingerwijzing mag geven…
Een bezoek aan Sylt kan ik niét aanbevelen. Honderd keer beter is het de Waddeneilanden voor de kust van Romp-Nederland te bezoeken. Iets van die cultuur van zeelui en boeren is nog te vinden in de museumshoeve in Keitum op Sylt, een museum dat althans mij erg bevallen heeft omdat ik er vrijuit Fries kon spreken met het personeel – een van onze landstalen waaraan ik bijzonder gehecht ben. Eh… maar dus ook door mijn bewondering voor de Friese wooncultuur. Ook het dorp Keitum zelf is trouwens goed geconserveerd en prachtig. Maar ik heb het altijd alleen maar buiten het seizoen gezien, met het bekende nadeel van een bikini die niet wil drogen.
***
Wat er in de Koehns kamer niet te zien was, verklaarbaar vanuit wat er wél te zien was.
Zijn kamer is klein, zoals alles in dit huisje. Een porseleinen Franse klok uit de achttiende eeuw op een plank in de boekenkast. Die wekt natuurlijk herinneringen aan die kroonluchter in Saksisch porselein van Arsène Goedertier. Henry onderhandelde immers met Julienne Goedertier over de verkoop daarvan.

Koehns klok.
De bibliotheek.
Ernst Haeckel (1834-1919) was erg in de mode in de eerste decennia van de twintigste eeuw. Hij was medicus van oorsprong, maar is aanvankelijk beroemd geworden als bioloog die gespecialiseerd was in de biologie van de zee. Vooral het microscopisch leven in de oceanen trok zijn aandacht: straaldiertjes, plankton, kwallen… Hij was de eerste die het begrip ‘ecologie’ gebruikte. Leverde een bijdrage tot verdere ontwikkeling en verspreiding van de leer van Charles Darwin, die hij een paar keer ontmoet heeft.
Maar nog beroemder werd Haeckel mettertijd als filosoof – zijn verguizers beweerden dat hij helemaal geen filosoof was – want geen academische school-filosoof van het soort dat Wittgenstein wilde afschaffen. Een kostbaar argument dus, tegen Haeckel, van die verguizers. Maar het is natuurlijk tot op zekere hoogte ook een onrechtvaardigheid ten overstaan van die filosofen dat de bioloog maar kan oreren over kwalletjes zonder eerst te moeten bewijzen dat die bestaan.
Lucas zegt: ‘Natuurwetenschappers staan vroeg of laat oog in oog met de vraag ‘wat de wereld in zijn binnenste bijeenhoudt’ en met het zogenaamde wereldraadsel, terwijl menswetenschappers meteen bij het wereldraadsel beginnen, maar de kennis van de werkelijkheid vaak overslaan.’ Haeckel was dus zo’n natuurwetenschapper die op zoek gaat naar een samenhang in een versnipperd wereldbeeld. Die met andere woorden probeert een oplossing te vinden voor het oerprobleem van de moderne natuurwetenschappen, namelijk dat analytisch onderzoek leidt tot de onderverdeling van de werkelijkheid in steeds kleinere deeltjes, waarbij de kijk op het geheel zoek raakt, zelfs onmogelijk wordt. Een vraagstuk dat de wetenschap sinds Goethe beziggehouden heeft. In diens woorden: ‘Dat wat leeft is (door de analytische wetenschap) weliswaar in zijn elementen onderverdeeld, maar het is niet meer mogelijk het daaruit weer samen te stellen en weer tot leven te wekken.’ (HA 13, 55.) Goethe was niet tegen de vooruitgang in de natuurwetenschappen, integendeel, hij juichte die toe. Maar hij miste iets, bijvoorbeeld in de optica van Newton. Hij vreesde dat de moderne wetenschap dehumaniserende gevolgen zou hebben.
![405px-Ernst_haeckel_3[1]](http://hetparadigma.eu/wp-content/uploads/2016/05/405px-Ernst_haeckel_31.jpg)
Ernst Haeckel.
Als je bijvoorbeeld de mens steeds verder analyseert, tot er niets meer overblijft dan biochemische processen, dan gaan de humanistische waarden verloren – was zijn overtuiging.
De moderne wetenschapstheorie heeft Goethe al lang gelijk gegeven. Intussen ook alweer vijftig jaar oud is de stelling van Willard van Orman Quine: ‘Zelfs als alle gegevens, waarnemingen en experimenten van een bepaald fenomenengebied ter beschikking staan, staat daardoor nog steeds niet vast welke theorie in dit gebied van toepassing is; theorieën zijn door gegevens altijd onvoldoende bepaald.’ (Ik citeer naar Olaf L. Müller: Mehr Licht. Goethe und Newton im Streit um die Farben. Frankfurt am Main 2015. p. 33.) Willem Frederik Hermans, de recalcitrante leerling van Goethe, bracht diens kleurenleer steeds weer ter sprake om diens ongelijk aan te tonen. Maar op het einde van zijn leven draaide ook hij bij. Ik verwijs hiervoor naar ‘Hermans’ Capitulatie’ in de paradigma-rubriek.
Het is het eeuwige probleem van de bomen en het bos: tussen de onderdelen bestaan veelvuldige relaties, kruisverbanden, wisselwerkingen die de neiging hebben zich aan de blik te onttrekken. De onderneming om de geïsoleerde gegevens weer in een verband te plaatsen, om structuur te brengen in de dingen – m.a.w. het klassieke maxime: vorm – noemt Goethe ‘morfologie’.
Parenthese. Een prise historische semantiek.
Ik moet even summier vooruitlopen op toekomstige bijdragen inzake de ‘morfologie van de Rechtvaardige Rechters’: ook het modieuze begrip van het recontextualiseren is een variant van Goethes morfologie-probleem. Juist in de jaren twintig, dertig komt het tot een hoogtepunt in het geschreeuw – dat wordt het dan ook letterlijk: ‘Zersetzung’ is een strijdkreet van de nazi’s. Goethes vrees voor dehumanisering was in de loop van de negentiende eeuw geïnstrumentaliseerd tegen het criticisme in de alfawetenschappen – die juist in die tijd een wetenschappelijk karakter begonnen aan te nemen. Het zal gebruikt worden tegen de kritiek zélf en tegen de autonomie van het individu dat de kritiek uitoefent. En vooral wordt het gebruikt tegen de vrijheid van de kunst, tegen het Van Eyck-paradigma, de autonomie van het kunstwerk.
Heel het complex van de ‘onttovering’ bij Max Weber wordt geviseerd, de pogingen om een realistisch beeld van de werkelijkheid te verkrijgen en de verdringing van een mythisch wereldbeeld door een ‘wetenschappelijk’ – zoals dat heette.
‘Zersetzung’ heet in het Frans ‘dissolution’ (dissolver, dissolvant). Een voorbeeld uit de in Goedertiers tijd in Tartufistan hooggeprezen ‘schrijver’, Firmin van den Bosch, die schrijft: ‘…Renan distillait d’une voix séductrice ses sophismes dissolvants.’ (F. Van den Bosch: Ceux que j’ai connus, p. 119.)
Jozef Muls zat in de Wetstraat maar een paar bureaus van Henry Koehn vandaan, hij heeft een paar geslaagde optredens in Het Ongeschreven Boek (cfr. o.a. HOB [8.8.] in de rubriek literatuur op deze website). Hij was een eigenaardige figuur die zich niet thuis voelde in het kleinbehuisde Vl. katholicisme, maar die schipperde zoals de meesten – lees Walschap er maar op na. Die ‘sophismes dissolvants’ komen volgens Muls voort uit ‘…dezelfde opstandige, afbrekende en vernielende houding’ die de wereld bedreigen. (Josef Muls, Deze Tijd, p. 100.) Afbreken (oplossen, uit elkaar nemen) en daarbij/daardoor vernietigen – dat zijn de twee betekenis-elementen in ‘zersetzen’. Het is typisch voor Muls dat hij nog niet het jargon beheerst: in het Schoonvlaams gebruikten ze ‘ontbinden’ voor zersetzen. En dat ten laatste sinds het argument opgenomen werd in de officiële leer, en wel door toedoen van paus Leo XIII die zich inzette voor ‘het herstel van de ware filosofie’, zoals in het zendschrijven ‘Dum vitiatae’ van 1880, over de ‘dwalingen’ van de eigentijdse filosofie die ‘de maatschappij tot ontbinding jagen’ (ad dissolutionem compellunt). (Te vinden op de website van het Vatikaan hoogstwaarschijnlijk; ik gebruik een steekkaart op basis van fotokopies die dus in de dozen met völkische literatuur zitten. Met Leo XIII, mijn lievelingspaus, verbindt me trouwens een familiegeheim, een schandaal zelfs… Maar nee, het menselijk opzicht, nee, de schroom – ik ben beschroomd als nooit tevoren!)
Het herstel van de wahahaare filosofie – na Kant, Fichte, Schopenhauer, Hegel, Feuerbach, Marx, Nietzsche – en nu noem ik alleen maar de crème de la crème – moest de filosofie hersteld worden! Terwijl ze in werkelijkheid dus bloeide zoals dat tot dan toe alleen bij de Grieken het geval was geweest.
Dit ‘herstel’ beschouw ik als de eigenlijke fundamentum in de zaak Rechtvaardige Rechters, dit is de grond, zoals het eikenhouten dragende paneel de ondergrond is waarop meester Jan zijn beroemde olieverf heeft aangebracht. Volgens Lucas is dat niet waar, en gaat het om de kunst. Maar volgens mij is het de vervanging van de filosofie door iets, nouja, wat ze neothomisme noemden. Ik zou mijn volk niet leren denken als ik dat zou verzwijgen.
‘Zersetzen’ werd dus in het officiële jargon ‘ontbinden’ en het werd onder andere tegen Walschap gebruikt: ‘En, misschien kan ik nog vroeg of laat in uw werk dat morbiede en ontbindende doen verdwijnen, dat ik er nu meen in te vinden.’ Pater Valvekens aan G. Walschap (25 jan. 1934), drie maanden voor de diefstal van de Rechtvaardige Rechters. (cfr. Gerard Walschap, Brieven 1921-1950, p. 327. Amsterdam 1998.) Pater jezuïet E. Janssen schrijft in ‘Streven’ in februari 1934 – dat is twee maanden voor de diefstal van de Rechtvaardige Rechters – over de grote Gerard: ‘Moest men zo lang, zo taai, zo heldhaftig strijden… om de ontbinding te zien intreden’ – die door Walschap werd belichaamd. (Citaat naar: Walschap, Brieven I, p. 377).
Toevoeging 8 juli 2016: Het modernisme ‘était bien, non une hérésie, mais le « rendez-vous de toutes les hérésies », ou plutôt un subtil corrosif, destiné à tout dissoudre’. (Joseph Bonsirven s.j. in ‘Etudes’ 1930 [dl. 202] p.31. De strijd rond het zg. ‘modernisme’ zoals die zich afspeelde in de onmiddellijke omgeving van Arsène Goedertier, cfr. Lucas Mariën: Het Ongeschreven Boek.
Monisme en wereldverbetering.
‘Morfologie’ is zonder meer een sleutelwoord voor Koehn en zijn belangrijkste referenties: Haeckel, Frobenius, Spengler en Goethe. Kort voordat hij uit Brussel vertrekt stelt hij een soort wereldverklaring op schrift, waarin dat begrip centraal staat. Ik moet hiervoor verwijzen naar de definitieve, de boek-uitgave van dit werk. Ernst Haeckel had in 1866 een ‘Generelle Morphologie’ gepubliceerd waarin hij zijn eigen analytisch verkregen resultaten in de biologie onderbrengt in de theorie van Darwin, ze inbouwt in de structuur van de evolutie. In 1899 wordt zijn ‘Die Welträthsel’ een internationale bestseller.
Haeckel betoogt dat het wereldraadsel geen ‘filosofische’ vraag is, maar een natuurwetenschappelijke. Dat schijnt op het eerste gezicht een recyclage van het aloude materialisme te behelzen, volgens welke alle, ook psychische of zogenaamd geestelijke processen te verklaren zijn door gebeurtenissen in de materie, bijvoorbeeld (bio-)chemische.
Maar het is bij Haeckel toch meer Spinoza, het pantheïsme, dat we ’het goddelijke’ niet buiten de wereld moeten zoeken, maar erin – het is overal in de natuur en in onszelf (als deel van de natuur) te vinden. Dat was in feite het pantheïsme van Goethe geworden, die er zijn wereldbeschouwing op bouwt. Het is verkeerd de werelden van geest en die van de materie te scheiden. Haeckel pleit voor een ‘monisme’, dat is een ‘leer die (maar) één beginsel aanneemt ter verklaring van de verschijnselen’ (Van Dale), het beginsel van een door de geest doordrongen materie namelijk. Haeckel was een optimist die geloofde dat ten gevolge van de toename van kennis in de natuurwetenschappen het wereldraadsel ‘kleiner zou worden’, als ik het zo mag uitdrukken, en dat het op den duur dan ook helemaal zou verdwijnen, of tenminste verklaarbaar en begrijpelijk zou worden – d.w.z. zou ophouden een raadsel te zijn. Geen dualisme materie-geest meer, maar eenheid van natuur en geest – monisme dus. De drang blijft ongebroken bestaan, maar het geloof erin… Ik herinner aan de hoger geciteerde stelling van Quine. Maar als we een wereldbeschouwing op rationele grondslag zouden kunnen verkrijgen, dan zouden er heel veel tegenstellingen worden opgeheven – wat een bijdrage tot wereldvrede zou betekenen. In een rationele wereld zouden mensen ook inzien dat ze mét elkaar sterker staan dan tegen elkaar. Daarom was Haeckel het ook oneens met Nietzsche die hij beschouwde als ‘profeet van het zuivere egoïsme’. De socialisten uit die dagen, Bebel, Kautsky, Lenin, waren uitgesproken sympathisanten van Haeckel. Is de afwezigheid van Nietzsche in de bibliotheek van Koehn, is dat aan de invloed van Haeckel te wijten?
De veelzijdige Haeckel was ook een begaafde aquarellist die zelf de illustraties voor zijn leerboeken maakte. Rond de eeuwwisseling publiceerde hij een werk ‘Kunstformen der Natur’ (1899-1904), waarin hij tot dan toe ongeziene, esthetisch geachte vormen uit de (meestal microscopische) natuur afbeeldde. Dit werk oefende invloed uit op de art nouveau en de jugendstil. Henry van de Velde, de laatste van de grote genieën van Weimar, was een bekennende Haeckeliaan.
Ethiek gebaseerd op empathie, medelijden. Haeckels ethiek is vanzelfsprekend niet vreemd aan die van Schopenhauer: leven is lijden; empathie betekent het zichzelf herkennen in het lijdende medeschepsel – als we dat kunnen, dan zal ons gedrag vanzelf ethisch worden. Dat is de ethiek van veel kunstenaars, zoals bijvoorbeeld Willem Frederik Hermans (‘Het Grote Medelijden’).
Giordano Bruno op het Campo dei Fiori. De lauwerkrans staat er niet meer op.
Haeckel stond in het centrum van hevige controverses, bv. omdat hij eiste dat darwinistische ideeën ter sprake zouden worden gebracht in middelbare scholen. Zijn vijanden noemde hem de ‘Apen-professor’, zijn wetenschappelijke integriteit werd aangevochten – en dat voor een professor uit Jena, waar de helft van de hoger genoemde filosofen geschitterd had. Er kwam een reactie van collega’s, geleerden van de eerste garnituur die een verklaring in Haeckels voordeel publiceerden.
In 1904 werd er een groot congres van atheïsten georganiseerd, in Rome zélf. Zoiets was nog nooit gebeurd en het werd beschouwd als een provocatie, wat het ook was. Haeckel werd, hoewel hij dus in strikte zin geen atheïst was, door het internationale gezelschap uitgeroepen tot ‘tegenpaus’. Ze zetten hem een lauwerkrans op en trokken allemaal samen naar het standbeeld van Giordano Bruno om die krans van het hoofd van Haeckel over te hevelen naar dat van het standbeeld.
De Urania wilde haar volk leren denken!
Henry Koehn zal op latere leeftijd een deel van zijn verzamelingen schenken aan ‘de Urania’ in Berlijn. Dat was – en is trouwens nog steeds – een stichting voor volksontwikkeling waarvan Ernst Haeckel een promotor was. Het gaat erom dat Nobelprijswinnaars algemeen begrijpelijke lezingen komen geven voor de gewone man. Wetenschappelijke cultuur voor alle burgers dus. Er was ook een uitgeverij aan verbonden – zoals aan het Paradigma; binnenkort meer hierover! – evenals een theater en een museum (en óns Archief RR dan! Het enige waaraan het ons voorlopig nog ontbreekt is een filmstudio.)
Haeckel was militant antikatholiek, Koehn hield het christendom voor de oorsprong van het meeste kwaad in de wereld en vond dat de Vlamingen hun eigen emancipatie in de weg stonden door hun slaafse onderworpenheid aan de kerk. Ook hier komen we te gelegener tijd op terug.
De Urania is overigens een van de gestalten van de godin Afrodite.
In Antwerpen moet een ‘volkssterrenwacht’ bestaan hebben die ook Urania heette, meer weet ik daar op dit moment niet van.