Stakerspost (vóór de stakingspauze & corona). Foto prof Hugo Daas.
Marc Reynebeau als prozaïst.
Gebloemleesd door Eurykleia! (Vanaf de) Walpurgisnacht 2020.
“…maar ik ben het dus gaan uitzoeken en dan heb ik dus een heleboel mensen gezien die mij dus inderdaad bevestigden, ja dat dus die operatie bezig was, maar dat die dus ook stil lag.” (geciteerd door: Dr. Paul de Ridder, De Rechtvaardige Rechters terug van Weggeweest, Gent 2020. P. 68)
“Ondertussen toonde hij zich, een beetje altklug, zeer in beslag genomen door zijn nieuwe liefde.” Marc Reynebeau, Dichter in Berlijn, P. 16. De volledige verklaring van dit citaat staat hier: Kerstverhaal II (2019)
13 december 2019. Het Paradigma. Bijgewerkt in januari 2020.
De staking bij HP. Tijdens de bijeenkomsten van het paritair comité werden de hele turbulente zomer van 2019 ten dele uitermate choquerende conversaties gevoerd. Voorproef.
Uw whistleblower.
Coralie:We zetten onze staking onbeperkt voort. Aangezien de censuur op onze website in dit sociaal conflict al van bij het begin een rol speelde. Lucas zal dan wel verplicht zijn om over de vijanden van de literatuur te schrijven.
Eurykleia: Stakingsmoe ben ik ook wel, maar daarom toch geen stakingsbreker. Daarin geef ik je gelijk. Bij de eerste bijeenkomst van het paritair comité was Lucas geneigd om toe te geven. Ik mocht een kerstverhaal schrijven en tot op zekere hoogte zelfs politieke tribunes. Er was een virtueel akkoord en dan… Ach, Coralie, als ik mijn kerstverhaal maar op tijd af krijg!
Coralie: Maak je maar geen zorgen, oma. Eventueel verwijs je de lezers nog eens naar je vorige kerstverhaal.
Eurykleia: Maar dat gaat toch niet, Coralie. En er was bovendien een virtueel akkoord.
Coralie:Hoe komt Lucas er ook bij om de regering te vragen een bemiddelaar te sturen?
Eurykleia: Zonder die bemiddelaar zou onze staking al lang voorbij zijn geweest.
Coralie:Er moet een einde komen aan de censuur en autocensuur. Lucas heeft me een paar jaar geleden gevraagd een map in het Archief Rechtvaardige Rechters op te nemen onder het trefwoord ‘Geert Buelens’. Ik heb hier een artikel uit De Standaard. Een voormalige verloofde stuurt me daaruit artikels waarvan hij denkt dat ze me kunnen interesseren. Buelens dus, die heeft zich blijkens dat stuk geweldig ingespannen om Marc Reynebeau de status te geven van iemand die kon meepraten over kunst. Reynebeau maakte een vanzelfsprekend onleesbaar boek over Paul Van Ostaijen waarin hij demonstreert dat hij van toeten noch blazen weet. Waarin hij de niet-receptie van PvO nog eens in de verf zet. Buelens, de officiële PvO-specialist, doet alsof hij dolblij is met dat boek.
Eurykleia: Misschien wás hij dat ook.
Coralie:Dat beweert Lucas ook.Volgens mij is Buelens corrupt – maar volgens Lucas is hij in de eerste plaats geen groot licht en is zijn bewondering voor Gloriosus oprecht en diep doorvoeld. Zijn eigen dikke boek over Van Ostaijen heeft ook geen academisch niveau en is op zijn beurt een demonstratie van die niet-receptie. Maar nu dus zijn dossier in ons Archief RR stilaan volledig is, nu wil Lucas er niet aan beginnen. »Je kunt toch niet verwachten dat ik de Guitenstreken van Kwik en Flupke in de literatuur introduceer,« klinkt het nu. Maar waarom heb ik dan dat dossier moeten aanleggen, oma? De corruptie, de hoernalituur, het zo moeilijk te vatten netwerk van wederzijdse afhankelijkheid en dienstverlening… En als de geest verrot is… De vis begint te stinken aan de kop, zegt het spreekwoord. En dat de corruptie in de literaire wereld even groot is als in de justitie… Dáár, in die wereld, heeft de affaire Dutroux tenminste een en ander aan het licht gebracht. Maar dat Buelens en zijn soort de Dutroux en Nihoul van de literatuur zijn…
(Op dit ogenblik verschijnt Lucas op het terras waar Eurykleia en Coralie in de zon liggen. Nadat hij aan het verzoek van de dames om te worden ingecrèmed voldaan heeft laat hij verluiden:) O neen, Ludo Buelens, daar begin ik niet aan.
Coralie:Waarom noem je hem Ludo, Lucas?
Lucas: Heet hij niet zo?
Coralie: Hij heet Geert.
Lucas: Ach… Zijn gedichten zien eruit alsof hij Ludo heet. Ik heb er een gelezen in een boek van Ilja Leonard Pfeijffer[1]. Die bespreekt een ‘gedicht’ van Buelens en citeert het ook grotendeels. Daar heb ik dat ‘gedicht’ gelezen dus. Ik heb er me verder niet mee beziggehouden want toen ik dat ene gelezen had, dat Pfeijffer citeert, toen had ik vreselijke hoofdpijn en de hele nacht heb ik gedroomd van een roze tuinkabouter. Wie zoiets in alle ernst als gedicht publiceert, die geeft zichzelf een diploma van niet te weten wat poëzie is.
***
Eurykleia: We zouden een nieuw atelierfeest kunnen geven. Ik zou erover kunnen denken een kunstwerk te concipiëren en ook uit te voeren dat zou bestaan uit een langzaam draaiende lampenkap waarop een gedicht van Geert Buelens zou zijn afgedrukt. Wie het nodige geduld opbrengt, zou het hele gedicht zich als het ware voor zijn ogen zien afrollen. Als hij tenminste het licht eerst wil aanknippen. Hilarische effecten zouden minder frequent zijn als in de hiervan zo verzadigde Vlaamse dichtwerken van Gloriosus Reynebeau, maar toch – de als het ware met Vl. poëzie bekladde lampenkap zou kunnen symboliseren hoe dat geknoei het licht belemmert om volop en onvertroebeld te schijnen.
Ongetwijfeld wordt het volgende boek van Pfeijffer bedoeld: Het geheim van het vermoorde geneuzel. Een poëtica. Amsterdam 2003. ↑
In zijn ‘Traktaat van het alsof’, de inleiding tot ‘Alle lust wil eeuwigheid’, behandelt Lucas Mariën de waardering voor Hugo Claus in Huichelarije als symptoom van de corruptie in het ‘literaire’ leven daar. Hij verwijst naar een bijdrage over Claus op deze website. En hier volgt die dan, de tweede vakantiebijdrage van Het Paradigma dit jaar. We maken ze, in tegenstelling tot de aanvankelijke bedoeling, toch toegankelijk voor álle lezers. Dus niet alleen voor de trouwe, geregistreerde. Dat heeft te maken met het feit dat alle lezers van Lucas’ boek natuurlijk moeten kunnen nakijken waarnaar hij verwijst, maar ook met het feit dat een vroegere versie van deze tekst, ‘‘Hermans’ ongeschreven stuk over Hugo Claus’, al gepubliceerd was: in het Hermans-magazine jg. 20 nr. 80 van september 2011. Dit is een bewerkte en uitgebreide versie daarvan.
Toch willen we ook nog eens herinneren aan ons streven naar een elite van geregistreerde lezers. Er kwamen weliswaar optimistische reacties uit het IT-milieu naar aanleiding van Lucas’ uitspraak dat de toekomst van de literatuur het duivenhok is. Cfr. https://hetparadigma.eu/2017/06/interview-3/
Zo’n vaart zou het niet lopen, klonk het van die kant – het is wel duidelijk dat de internetgeneratie zich een wereld zonder internet niet meer kan voorstellen. Ze blijft ervan overtuigd dat er virtuele ruimtes bestaan die zich aan iedere controle van buitenaf onttrekken.
Toen de website van ‘Linksunten-Indymedia’ kortgeleden in Duitsland verboden werd, reageerden de uitgevers meteen door onder een andere naam opnieuw te beginnen. ‘De cyberspace valt buiten jullie bevoegdheid,’ lieten ze de overheid weten, ‘geloof maar niet dat jullie die vorm kunnen geven. Jullie kunnen het niét. Jullie kennen noch ons, noch onze wereld.’ De overtuiging dat er in de diepten van de ether ruimtes bestaan waar zij alleen het voor het zeggen hebben.
Als uitgeefster herinner ik me een citaat dat Lucas in zijn ‘Traktaat’ gebruikt: ‘De overheid kan een omheining zetten rond het grondgebied van de kunst,’ zegt Schiller, ‘maar ze kan in dat gebied niet heersen.’ Ik weet ook dat Lucas zoekt naar samenwerking met IT-mensen, om samen literaire vormen te ontwikkelen die zich eventueel helemaal in de ether kunnen terugtrekken. Maar altijd zal er daarbij een beroep moeten kunnen worden gedaan op een elite van lezers die in ’bepaalde omstandigheden’ voor de schrijver bereikbaar is.
De machthebbers kunnen zich geen vrije kunst veroorloven, zich geen vrij internet permitteren. Nog maar pas geleden overwoog president Trump om het internet gewoon af te zetten en twitterde: ‘Loser terrorists must be dealt with in a much tougher manner. The internet is their main recruitment tool which we must cut off & use better.’ Trumptwitter, 15 september 2017, 12.48u.
Dan toch nog – als allerlaatste toevlucht – het duivenhok?
Op alles voorbereid wezen!
Hier volgt de tekst over Claus.
1
‘Hoe zit het eigenlijk met de literatuur in Vlaanderen?’
Recorder, notities, camera, alles ingepakt. Dan komt die vraag. Willem Frederik Hermans’ bezoeker antwoordt dat zoiets als literatuur in Vlaanderen eigenlijk niet bestaat. Hugo Claus is alles wat de klok slaat, maar die bestendigt dat achterlijke literatuur-begrip. Hoewel, er bestaat eigenlijk ook niet zoiets als een ‘begrip’, ze klooien maar aan.
Of de bezoeker wel weet, vraagt Hermans – hij is in een ‘waarlijk kolossale’ boekwinkel geweest, in München[1]. Weet u welke Vlaamse schrijver daar nog steeds in de rekken staat?
‘Ik heb pas iets gelezen… dat Ivo Michiels vertaald is?’
Michiels, nee, zegt Hermans, dat is onbelangrijk, die was het niet. En dan noemt hij een auteur die een lieveling was van de nazi’s.
De bezoeker heeft, niettegenstaande hij Onvlaming is, het gevoel zich te moeten verdedigen. Hij spreekt over völkische schrijvers: Dat de nazi’s een probleem hadden toen ze aan de macht kwamen.[2] Ze konden niets aanvangen met de literatuur van dat moment en ze gingen op zoek naar vervanging, o.a. in het buitenland.[3] Ze vonden nergens zo veel ‘literatuur’ in hun zin, zoveel ’volksche literatuur’ vol ploegende boeren, sneuvelende soldaten en zogende moeders als in Vlaanderen: Claes, De Pillecyn, Streuvels, Timmermans, Moens, Verschaeve…
De collaboratie, daar gaat toch die nieuwe roman van Hugo Claus over, zegt Hermans dan. Het verdriet van België heet die toch? U weet dat ik dezelfde uitgever heb als Claus. Ik kreeg dat boek toegestopt. Eindelijk Claus’ magnum opus. Dat zou mij wel een hogere dunk van hem doen krijgen.
Dus Hermans voelde zich verplicht… en hij heeft ook geprobeerd dat te lezen, maar is daar niet in geslaagd. (Het is dus niét waar dat Hermans dat boek niet wilde lezen, zoals Freddy de Vree schrijft.[4]) Het opvallendste kenmerk van Het Verdriet is dat het zo geweldig dik is, oppert Hermans. Deze opmerking wordt, wat nadrukkelijk, nog eens herhaald. Zoals de uitspraak dat Claus een ‘erg aardige man is’, telkens als hij naar hem gevraagd wordt.
Claus, dat is na Michiels de tweede vriend van De Vree die een veeg uit de pan krijgt. De Vree omzwachtelt die aversie: Hermans ‘herkauwde’ steeds maar dat Claus een epigoon van Faulkner was, schrijft hij[5]. Volgens hem is dat een ‘clichématige, slappe grap’. Maar het lijdt geen twijfel wie er wordt bedoeld in Hermans’ Dinky Toy over ‘Vlaanderens snelste imitator’[6].
2
Er zijn in literaire aangelegenheden veel meningen die geen belang hebben; enkele zijn van tel. Tot de laatsten behoorde zonder twijfel die van Gerard Walschap, een van de Grote Drie. En Walschap had een allesbehalve hoge dunk van Claus, die volgens hem was: ‘een buitengewoon begaafde, bliksems handige auteur, maar niet meer dan een groot virtuoos’.[7] Het verschil tussen de artiest en de kunstenaar, de plaats – om Rilke te parafraseren – van het ‘moeizame nergens’, waar het ‘reine te weinig vaak omkiepert in het zuivere teveel’.
Een imitator, had Hermans geschreven, maar dat handige van die virtuoos was ook hem niet ontgaan. Op 7 maart 1961 schrijft hij aan Gust Gils: ‘Zijn (dit is Claus’; LM) succes schuilt geloof ik, in een bepaald soort handige ontwapenendheid.’[8]
Walschap werd natuurlijk ook vaak gevraagd naar zijn mening over Claus. Diens gedichten worden vaak beschouwd als het sterkste deel van zijn werk. Maar Walschap wilde er niet aan: ’Ik heb er mij met beleefde manieren van afgemaakt, maar ofwel verstond ik ze (= die gedichten; LM) niet, ofwel vond ik er geen substantie in. Literatuur, maakwerk, geen menselijke mededeling, geen poëzie. Ik deed nochtans mijn uiterste best.’[9]
Pas de hoogbejaarde Walschap zal in 1983 – hijzelf is dan vijfentachtig – verkondigen dat hij zich ’tot dan toe in Claus vergist heeft’[10]. We houden vast: tot dan toe, de voorbije 25 jaar, heeft hij over Claus een negatief oordeel gehad. En zijn radicale ommekeer vindt zijn oorsprong in Claus’ nieuwe roman ‘Het verdriet van België’.
Seniel was hij niet, de vijfentachtigjarige, maar een zekere gevoeligheid zal wel een rol hebben gespeeld: hij was getraumatiseerd door de gebeurtenissen tijdens de epuratie en de repressie na de oorlog. Hij en zijn gezin waren toen bedreigd door helden van het maçonniek-socialistisch-marxistisch complex die in die troebele tijden de kans schoon zagen om nog eens even misdadig op te treden als in 1830, bij de putsch die Tartufistan deed ontstaan, de Satire op het Volk. Geen van beide criminele episodes is ooit opgehelderd, laat staan verwerkt.
3
Bij bezoeken van Hermans in België is er na de periode dat ze allemaal nog bij Gust Gils op bezoek gingen, na pakweg 1970, nergens meer sprake van Claus. Hoewel hij bij De Vree kind aan huis was, schijnt hij van de aardbodem te verdwijnen telkens als Hermans Belgische bodem betreedt. Etentjes, uitstapjes… maar Claus is nergens te bekennen. Er bestaan ook geen foto’s van die twee samen. Het lijkt wel of De Vree de ene voor de andere verborgen moest houden als een maîtresse voor een echtgenote. In gesprekken tussen Hermans en De Vree komt Hugo Claus niet ter sprake. Er is een opname van een gesprek dat helemaal aan poëzie gewijd is, waarin zelfs Remco Campert ter sprake komt – maar geen Claus.
Een schizofrene vriendschap. Dat moet aanleiding hebben gegeven tot loyaliteitsconflicten. Voor De Vree, maar voor Hermans wellicht ook: Hij valt Claus nooit echt aan, alleen binnensmonds, of zonder zijn naam te noemen, zoals in de geciteerde Dinky Toy. Alsof hij aan autocensuur doet.
Maar naarmate hij meer contact heeft met België nemen de sneren toe, vooral in interviews, als een onweer dat in de verte rommelt.
Claus ergert Hermans.
4
Ten opzichte van baanbrekers als Van Ostaijen en Walschap is Claus een stap terug, een regressie. Van Ostaijen en Walschap willen uit het isolement, een einde maken aan de knevelarij van het klerikalisme. Hermans was zeer goed op de hoogte van die toestanden, al maakte hij sommige bezoekers ook duidelijk dat hij op bepaalde aspecten niet te diep wilde ingaan. Ten opzichte van de normen, de verworvenheden die in de Europese literatuur en ook in Nederland vanzelfsprekend standaard zijn – of waren? – is Claus een stap terug.
Hij wou wel, Claus, en hij heeft geprobeerd tot zowat 1980. Dan komt, in Het Verdriet van België, de völkische stroming, die na de oorlog erg aangeslagen was, opnieuw aan de oppervlakte in de osmose van crypto-katholiek, mei ’68 en postmodernisme, het eigenlijke völkische substraat waarop het Vlaamse schrifttum groeit.
Het gaat in dat boek niet toevallig over de collaboratie. De teneur is dat er weinig zwart of wit was, maar vooral veel grijs. Individuen hebben fouten gemaakt, maar ze zijn soms ook dapper geweest. Wat volledig buiten spel blijft, is dat substraat. Van Ostaijen en Walschap staan voor een breuk met de feodaliteit (cfr. het ‘Traktaat van het alsof’), Claus voor een aanpassing daaraan. Zijn boek is niet alleen esthetisch en formeel troep, het is ook nog vals.
De katholieken waren er geweldig blij mee.
Het vergoelijkende erin maakte grotendeels een einde aan onuitgesproken, onderdrukte verwijten – in Nederland trouwens ook uitgesproken, o.a. door Gaby in Hermans’ Tranen der Acacia’s: ‘De Vlamingen zijn allemaal katholiek en inciviek.’[11] Geweldig pijnlijk voor dit volksdeel, maar nu heeft dus een vooraanstaande schrijver, van vrijzinnigen huize nog wel, in een tweemaal heel dik boek betoogd dat het niet zo erg was. Nagenoeg een absolutie.
5
Iedere wind die Claus voortaan nog liet, werd met diepzinnige aandacht beroken, met honing overgoten en in een kastje gezet. Het Verdriet bewerkstelligt de kritiekloze harmonie tussen Vlaanderen en zijn nationale schrijver. Dat is al genoeg om voortaan te kunnen zeggen dat zijn werk geen literatuur meer is. Het geval Claus is er alleen nog een van openlijk literair charlatanisme. Hij wordt een pasja die alleen nog bewierookt wordt. Maar dan wel zoals een afgodsbeeld de offers om zich heen verzamelt, die voor de ware god (…) zijn bestemd[12]. Om de schijn te redden murmelt hij af en toe cynisch dat België nu eenmaal een corrupt land is, maar wat wil je. De katholieke restrictie – ik verwijs hiervoor nog eens naar het ‘Traktaat van het alsof’. Kort gezegd behelst de katholieke restrictie dat oppervlakkige kritiek op prijs wordt gesteld omdat ze de schijn van democratie, openheid en tolerantie wekt – en zolang ze maar niet de machtsvraag stelt.
6
Ieder jaar wordt voortaan ook de komedie opgevoerd dat Claus wellicht de Nobelprijs zou krijgen, wie weet. Al wie ook maar een beetje verstand van zaken heeft weet dan dat dat nooit zal gebeuren. In een opzienbarende TV-uitzending kraakte de (laatste) wereldberoemde literatuurcriticus, Marcel Reich-Ranicki, die écht invloed had en een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de toekenning van sommige nobelprijzen, Hugo Claus af als erbärmliche Literatur.[13] Reich-Ranicki moet een boek van Claus bespreken in zijn beroemde uitzending ‘Das literarische Quartett’. Hij laat duidelijk merken dat dat boek hem opgedrongen is. Zegt ronduit: ‘We zouden het hier niet bespreken als het niet van een Vlaamse auteur afkomstig was.’ M.a.w. die Vlamingen zijn een soort beschermde diersoort waaraan we normaal geen aandacht zouden besteden, maar die nu eenmaal doordat ze beschermd zijn een bijzondere status genieten.
Claus is een kandidaat voor de Nobelprijs, vertelt Reich-Ranicki, en ‘er wordt enorm veel reclame voor hem gemaakt’. Hij begrijpt niet waarom ze uitgerekend die hansworst voordragen: ‘Vielleicht hat die ganze flämische Literatur dieses erbärmliche Niveau.’ Opdat deze pointe echt niemand zou ontgaan: ‘Misschien heeft de hele Vlaamse literatuur dit erbarmelijke niveau.’
7
Wie zorgt ervoor dat zo’n Claus dan wordt doorgedrukt, niettegenstaande de bezwaren van capaciteiten als Walschap en Hermans? Hoe gaat dat in z’n werk, dat bepaalde schrijvers tegen alles in worden doorgebokst? Dat er bij de dood van kunstenmaker Claus een in memoriam verschijnt in The Guardian? Besproken worden in het Literarische Quartett – dat kregen zelfs grote Duitse uitgevers niet zo maar voor elkaar. En dan nog tegen de wil van Reich-Ranicki!De reclame voor Claus waarover die trouwens sprak, kende een hoogtepunt in 1996. Het begon al in de kersttijd 1995, toen Arte meende een hele televisie-avond aan hem te moeten wijden. Der Spiegel[14] omzwachtelt in zijn aankondiging van die avond de waarheid op een manier die doet denken aan dat tweemaal ‘heel dikke boek’ en die ‘aardige man’ van Hermans. Dat is typisch voor Duitsers van de oudere generatie (vooral), het blijkt telkens ook weer bij lekkende kerncentrales, schandalen met vergiftigde eieren, aanfluitingen van justitie die zo flagrant zijn dat ze de internationale pers halen… Dat dus die Duitsers tegenover Tartufistan buitengewoon toegevend en genereus zijn. Dat heeft te maken met die twee wereldoorlogen. Maar die toegevendheid vestigt juist de aandacht op de ware toedracht. ‘Claus verheft zich nergens,’ schrijft Der Spiegel, ‘met een hoge epische vlucht boven de bekrompenheid van de kleinburgerij.’ De verfilmer van zijn boek stond voor de ‘eigenlijk onoplosbare taak, deze collage filmisch te vertellen’. De film ‘verlangt van de kijker een zeker geduld’’ – een hoffelijke manier om te zeggen dat het vervelend is. Tenslotte wordt er nog een tweede op Claus’ werk gebaseerde film vertoond, wat Der Spiegel doet verzuchten: ‘Arte is onverbiddelijk grondig.’
Der Spiegel, nr. 51/18-12-95
De vraag was dus: waar komt dat promoten vandaan? Promoten van wat eigenlijk onverkoopbaar was, wat verstandiger mensen ook in de Huichelarije wel wisten. Claus op Arte, in de Guardian, in het Literarische Quartett – dat komt door een aanzienlijk hogere macht dan die van bijvoorbeeld Frank Hellemaalniets, die na een viertalige dichtbundel en een roman over een verblijf in de USA nu onbenullige stukjes schrijft in het Weekblad Waarvan de Naam aan Uitwerpselen Doet Denken. Maar die toch steeds even obscuur blijft.We zullen er vandaag niet uit komen, maar als er iets zou bestaan als een kritisch discours over literatuur, dan zou dat precies zulke vragen stellen.
8
Claus bestendigde het achterlijke literatuurtheoretische concept dat in Huichelarije de plak zwaait. Hermans heeft dat vanzelfsprekend begrepen. Op grond van de positie die Claus door reclame en gekonkel had ingenomen bepaalde hij het beeld van de literatuur in een cultuurloos land zonder literaire traditie. Hoeveel mensen heb ik horen zeggen dat ze wel geprobeerd hadden hem te lezen, maar – dezelfde reactie als Hermans – er niet toe in staat waren. Niet zelden werd daaraan verbonden de conclusie dat literatuur eigenlijk niets voor hen was.
De hardste roepers over drempelverlaging zijn dikwijls de eigenlijke elitaire vervreemders.
Voor Claus was literatuur de kaas waarin hij de made was. Hermans wilde zijn kaas verkoopbaar houden. Hij heeft er voor gevochten om zijn opvatting van wat literatuur is ingang te doen vinden. Voor hem mag die niet worden gedefinieerd door buitenstaanders.
Dit staat lijnrecht tegenover de opvatting van de mensen aan wie Claus zich had verkocht, frontaal tegenover de scholastische, thomistische voordenkers van de katholieke universiteit van Leuven. Het gaat om wat literatuur is, om definitiemacht, om dat onvertaalbare woord Deutungshoheit, de ‘soevereiniteit over interpretaties’.
Hermans heeft nieuwe standaarden geschapen waaraan alle anderen gemeten zullen worden – de wetgever uit de Kritik der Urteilskraft. Claus was de eerste op grote schaal agerende literaire simulant van ‘links’, een soort Verschaeve van de ‘progressieven’. Toen hij jong was heeft hij nog wel geprobeerd om iets te zeggen, spijkers met koppen te slaan, maar hij kón het niet.
Het ‘Verdriet’ is zijn definitieve capitulatie en het is in de grond de weerspiegeling van een heel oeuvre: een hoop troep. Een bende waaruit je met goede wil ook een paar redelijke gedichten kunt vissen maar geen verhaal, geen roman… Als op een rommelmarkt – wie zin heeft kan beginnen zoeken.
Hij was een schrijver die door zijn onaanvechtbare positie in staat zou zijn geweest om iets te verzetten, maar die het niet gedaan heeft – en die misschien juist daarom zo prominent is geworden, ongevreesd als hij was. Hij droeg bij tot het heersende caricaturale beeld van de schrijver en de literatuur, Waarschijnlijk was dát de eigenlijke reden dat hij Hermans ergerde.
9
Het tweemaal dikke boek van Claus is vormeloos als een overspannen worst die alleen maar gevuld is met zemelen en broodkruim. Het is geschreven in een protserige, pompeuze kunsttaal waarvan de kunst herinnert aan kandelaars van met kwik behandeld glas dat zilver moet voorstellen: het is glitter. Als het een vorm zou hebben, dan maakt die zichzelf onzichtbaar door het oeverloze. Het boek is gezwollen als een cirrose-lever, maar bovendien is alles vaag, nooit precies, laat staan puntig, geïnspireerd, ontroerend of amusant. Het hele ding is compleet stijlloos.
Als het hoogste esthetische genot er precies in bestaat stijl te herkennen, stijl waar te nemen, dan is het complete ontbreken daarvan een garantie voor verveling.
Tenslotte is het boek politiek onoordeelkundig, laf, zijïg… Ook in dat opzicht bestendigt het de status-quo.
Het opgeblazen gedoe om van Hugo Claus een schrijver te maken was ongeveer hetzelfde als Frank Hellemaalniets in een zwembroek te laten optreden en erbij vertellen dat hij een Griekse atleet van Praxiteles is.
10
Er was geen eigenlijke kritiek.In Huichelarije is kritiek een vertoning, is evenzeer simulatie als al het andere, is even corrupt als bijvoorbeeld de Huichelarijse justitie. Je zou kunnen zeggen dat de justitie corrupt moét zijn als de hele culturele context zo verloederd is. Het gaat de deelnemers eraan niet zozeer om toename van kennis, dan om te demonstreren dat ze erbij horen, dat ze de hiërarchieën in de meute respecteren en bevestigen en aldus aanspraak maken op een eigen plaatsje.
Suffige professoren van socialistische signatuur die er sedert decennia niet in slagen Walschap en Van Ostaijen te recipiëren, hoernalisten die een gelegenheid zoeken om bij iemand in bed te kruipen, mutatis mutandis gekropen te wórden als in het geval Herman de Coninck – en algemeen bekende schertsfiguren als Marc Reynebeau worden niet te gering geacht om er aan deel te nemen en voor criticus door te gaan.
Er moet een proces van de kritiek worden gemaakt.
Ze hebben geen normen, geen traditie, geen principes, geen onderwijs genoten, geen wijsgerig fundament. Ze doen maar wat en denken dat ze hun geleerde plicht vervullen als ze af en toe het woord ‘transcendentaal’ zeggen. Hun kritiek is wezenlijk romantisch zoals de hele ingebedde ‘literatuur’– is in wezen klerikaal, zonder dat ze dat zelf beseffen. Ook hier wordt dieper ingegaan in het ‘Traktaat van het alsof’.
11
Die hele vertoning moet nu volhouden dat ze gelijk hebben gehad, de zwoegers aan die boeken over Claus. Met Verschaeve heeft dat vijftig jaar geduurd, alvorens openlijk gezegd kon worden dat die géén nieuwe Goethe was – zoals o.a. Dr. Joseph Goebbels had aangenomen.
Na vijftig jaar was de geestdrift bekoeld, de aanbidders verstomd, geleidelijk uitgestorven.
Maar toen hadden ze al lang een andere charlatan. En kritiek was er nóg niet.
„Mit dieser [d.i. hun eigen, nationaal-socialistische] Literatur ließ sich der geistige Haushalt des von den Nationalsozialisten erstrebten Dritten Reiches nicht bestreiten.” (Werner Mittenzwei. Der Untergang einer Akademie. Der Einfluß der nationalkonservativen Dichter aan der Preußischen Akademie der Künste 1918 bis 1947. Berlijn en Weimar [Aufbau] 1992. p. 215 e.v. ↑
‚Aus ureigenen Quellen floß da kaum etwas, aber es floß ihm aus den verschiedensten Richtungen ungeheuer viel zu.‘ Werner Mittenzwei. Der Untergang einer Akademie. Der Einfluß der nationalkonservativen Dichter an der Preußischen Akademie der Künste 1918 bis 1947. Berlijn/Weimar 1992. p. 286. ↑
Freddy de Vree: De aardigste man ter wereld, p. 77. Ook op p. 300 van dit boek minimaliseert De Vree de bezwaren van Hermans, alsof het Hermans om een paar regels uit het stuk ‘Jessica’ te doen zou zijn geweest. Misschien moet ik hierop ooit eens terugkomen. ↑
‘De ressentimentsmens is noch oprecht, noch naïef, noch eerlijk met zichzelf, noch recht door zee. Zijn ziel kijkt scheel.’ Nietzsche.
De mens die gedreven wordt door ressentiment – zijn ziel loenst; zijn geest heeft een voorliefde voor sluiphoeken, kronkelwegen en achterdeuren. Al het verborgene komt hem voor als zijn wereld… Nietzsche. KSA 5, 272.
‘Hij trok hem alleen aan zijn oor om wat evenwicht in zijn fysionomie te brengen. Aan een ziel geloofde hij niet in dit geval.’ Anoniem,Tartufistan, 21ste eeuw.
Marc Reynebeau is, meteen nadat hij zich als ‘dichter’ met zijn Spelbederf zo belachelijk heeft gemaakt als zelfs in Huichelarije maar zelden voorkomt, begonnen échte dichters te kleineren, te belasteren en te beledigen? Waartoe hij alleen maar in de gelegenheid was omdat hij een machtspositie verworven had als hoernalist bij het weekblad waarvan de naam aan uitwerpselen doet denken.
Wat verraadt die bundel ons voor de rest nog?
De titels van een eigenaardig groot aantal gedichten wijzen op een hang naar… geleerdheid? Het zijn namen van kennistheoretische of wetenschappelijke disciplines: ‘Rationalisme’, ‘Semiotiek’, ‘Methodologie’ – dat is het ‘gedicht’ waarin ‘de valleien van somber zelfbeklag’ zozeer op de lachspieren van de natie werken. ‘Logica’ hebben we zelfs, en ‘Politicologie’ – waarin hem ‘een droom ontsnapt’. Ook nog: ‘Gerontologie’, ‘Dermatologie’, ‘Pedagogie’.
Deze dichter wil graag voor een intellectueel gehouden worden, dat is duidelijk. Maar zijn behoefte om zich voor te doen wijst natuurlijk op onzekerheid vanbinnen. Wie zo blatant voor iets gehouden wil worden, bewijst daardoor dat hij daar zelf niet in gelooft. Wie iets is, is dat vanzelfsprekend. Reynebeau’s angst niet helemaal voor vol te worden genomen gaat gepaard met een penetrante ijdelheid. De bourgeois gentilhomme die niet op tegenstand stuit eindigt als miles gloriosus.
***
‘Grote mensen zijn trots, kleine zijn ijdel’, zegt Byron. Daarom kan trots openlijk worden geuit, terwijl ijdelheid een slechte indruk maakt. Iemand die na een leven van hard werken een huis kan bouwen en het de naam ‘Nooitgedacht’ geeft, is trots op wat hij bereikt heeft en geeft daarmee geen aanstoot. De ijdeltuit is iemand die trots is op het niet bereikte. Trots heeft betrekking op prestaties of een status die niet aangevochten worden. IJdelheid daarentegen probeert erkenning op een arglistige wijze te verkrijgen, zónder dat er sprake is van reële verdiensten. Omdat het gaat om eigenschappen die niet bestaan en bijgevolg niet worden opgemerkt, moet de ijdeltuit zelf attenderen op een chimère en geniepig dingen naar bijval die geen grond heeft. Het is dit ondernemen dat door anderen wordt waargenomen als ijdelheid. Op sluipwegen zwaait de ijdeltuit zichzelf de lof toe die hem door de wereld wordt onthouden. Het is dat toezwaaien, die zelfbewieroking die we als ijdelheid waarnemen en die het tegendeel van het beoogde doel bereikt: eigen lof stinkt, zegt het spreekwoord. Het is niet alleen een feit dat de dichtbundel van Marc Reynebeau geweldig zou stinken als dichtbundels daar überhaupt toe in staat waren, het is zelfs zo dat alles wat deze journalist te berde brengt… Zeggen we het zo: als Marc aan een roos ruikt, dan begint die te stinken.
***
Een stukje van hem in De Standaard van 4 juni 2005 begint als volgt:
‘Als het over het Lam Gods gaat, komt er altijd weer veel volk opdagen. Dat was ook vrijdag zo, toen alweer een nieuw boek verscheen…’
Dat ‘weer’ resp. ‘alweer’ in de eerste twee zinnen – dat is niet alleen slechte stijl, maar het is zoals alles bij Marc ook erg verraderlijk. Hij kan a) niet schrijven en hij kan b) zeer zeker niet schrijven zonder zijn geheime roerselen, zijn zorgvuldig verzwegen motieven en betrachtingen kinderlijk naïef en ongelukkiglijk bloot te geven.
En aan de goegemeente aan te bieden tot vermaak.
Dat Lam Gods dus, waar zoveel amateur-detectives en dorpsgekken mee bezig zijn – Marc baalt ervan, van al dat laag bij de grondse Rechters-gedoe. Om zeker te zijn dat iedere lezer begrijpt dat hij niet tot die dorpsgekken behoort, uit hij dus de droeve klacht dat er ‘alweer’ een boek verschenen is. Maar nee, deze keer is dat niet afkomstig van een dorpsgek, een ‘fantast’ boven wie Marc zozeer verheven is! Citaat, de derde zin van het stuk: ‘Het was niet de eerste de beste fantast die zich aanmeldde, maar Karel Mortier…’
Er bestaan nogal wat teksten van Reynebeau met een analoog begin: een grote menigte van onbenullen verspreidt domheid. Een kleine minderheid van geweldige intellectuelen onder wie hij zelf de uitblinker is, redt de wereld. In een inleiding tot een door hem uitgegeven bloemlezing evoceert Marc het ‘Pantheon’ van de lyriek. Er zijn ‘drie reuzen’, schrijft hij: Gezelle, Van de Woestijne en Van Ostaijen. ‘Natuurlijk is er altijd wel iemand die hun positie wil betwisten, maar wie dat zou wagen (…) doet dat niet zonder het risico zich belachelijk te maken.’[1]
Geen twijfel, dat Marc volstrekt niet tot de gelederen van de ‘fantasten’ behoort, tot de zich belachelijk makenden, tot het ‘paar miljard miserabelen’ – uit een gedichtelijk gewrocht van hem waarop we nog komen. De snoevende soldaat in de komedie van Plautus verlaagt er zich in het gevecht ook niet toe om zomaar het gewone voetvolk af te slachten: ‘Als ik er echt nog een paar heb laten leven, dan was het omdat ze gewoon voetvolk waren.’ (Miles Gloriosus, 1ste bedrijf, 1ste scène.)
Marc leeft in eendracht met de hoogste instanties die het opnemen tegen het onbenul. Ja, hij IS eigenlijk die hoogste instanties.
***
Slecht is in zijn wereldbeeld al wie niet gelooft dat hij ook een aandeel heeft in het werk van diegenen die hij met zoveel aanhankelijkheid noemt, van Karel Mortier bijvoorbeeld in het geciteerde fragment. Hoe dat juist in elkaar zit – dat is nu eenmaal filosofie. Zelfs Marc zélf begrijpt dat niet helemaal.
Vast staat: als hij zo vol lof is, dan moet hij er op een of andere manier ook van kunnen profiteren. ‘Wie prijst stelt zichzelf gelijk,’ zegt Goethe. Het likkebaarden van onze Gloriosus dient om hem binnen te vleien in het vernoemde pantheon. Het pan-theon, dat is het aan alle goden gewijde heiligdom. Waarom dus niet ook aan Marc? Ik zal verderop bewijzen dat ik niet overdrijf.
Het moet niemand verbazen dat er misschien niet zo heel veel verschil is tussen Karel Mortier en hemzelf, tussen van de Woestijne en Van Ostaijen en hemzelf. Tenminste als de genoemde coryfeeën niet bij hem in de schaduw staan.
Het patroon komt altijd terug, zijn leven lang, van zijn al te lang doodgezwegen en pas door Het Paradigma aan de algemene verwondering en bewondering prijsgegeven jeugdgedichten tot zijn rijpe Altersstil. De zich steeds weer zo onnozel blootgevende Reynebeau is de chroniqueur van het eigen tekortschieten, van de discrepantie tussen ambitie en vermogen, tussen intellectueel en naprater, tussen begeerte en vervulling, tussen willen en kunnen, tussen schrijver en, nouja, in zijn geval, ‘hoernalist’.
***
Ik verontschuldig me dat ik hier op zijn oninteressant, doorzichtig en voorspelbaar innerlijk leven in ben moeten gaan, maar als we weten hoe het functioneert, dan kunnen we ook trefzekerder tewerk gaan bij het cureren van zijn wonde ziel en het vormen van zijn karakter – achja, een ziel had hij niet… Ik heb daarnet ook wat lichtvaardig over zijn stijl gesproken.
Le style est l’homme même is een vaak geciteerde bewering van Boileau. De gedachte komt al bij de Grieken voor. Maar eigenlijk kan in het geval Reynebeau van stijl geen sprake zijn en wordt alleen manier bedoeld. Er is geen hommemême, alleen maar brokstukken van karakters uit komedies en westerns waarmee de hengelaar naar bewondering op ieder ogenblik het best meent te kunnen schijnen. Een van de diepste denkers over dit onderwerp was Friedrich Nietzsche: Die Eitelkeit ist die unwillkürliche Neigung, sich als Individuum zu geben, während man keins ist. – IJdelheid is de onwillekeurige neiging om zich voor te doen als individu zonder dat men er een is. (Nachgelassene Fragmente, maart 1875.) Nietzsche werd overweldigd door een gevoel van triomf als hij een vijand op ijdelheid betrapte, schrijft hij. Daarin zag hij immers het klare bewijs dat die geen erkenning kreeg – iemand die naar waarde geschat wordt hoeft immers niet ijdel te zijn – maar ook dat de persoon in kwestie een onbeduidende persoonlijkheid was: grote persoonlijkheden zijn in hun zelfachting niet afhankelijk van de al dan niet erkenning van derden.
Gebrekkige taalbeheersing, Schoonvlaams à volonté, doorzichtig snoeven, ressentiment, ongewild op de lachspieren werken, per ongeluk blootgeven van kwetsbare plekken, raden naar de inhoud van begrippen, proberen indruk te maken met vreemde pluimen, met half weten, curieuze opvattingen en bijgeloof – ik zou in het geval Reynebeau zelfs willen spreken van een direct herkenbare, identificeerbare schriftuur. Maar stijl is dat dus allemaal niet, het is manier. Ik weet toevallig dat je dat niet mag zeggen zonder hem diep te kwetsen, maar hij is een journalist. Alle moeite om iets anders te schijnen kan dat niet verdoezelen – het is de manier van een kleine hoernalist van het blad waarvan de naam A.U.D.D. en een van schijnheiligheid stijf staande gazet waarvan veertig kilometer buiten Antwerpen niemand ooit gehoord heeft.
***
Eurykleia heeft er me attent op gemaakt dat besef van miezerigheid die drijfveer is, steeds weer wordt onderbroken door fasen van gloriezucht, van zich geëerd, belangrijk, gevierd middelpunt te voelen.
Het eigenlijke weten van de nulliteit-die-zich-voordoet, die boven zijn stand leeft, inspireert Nietzsche dus tot gevoelens van triomf: de ijdeltuit verraadt dit weten door zijn ijdelheid zélf. Zijn hele existentie is één enkele kreet: bewonder mij, neem mij au sérieux, hou van mij, ik ben uitzonderlijk – een drang die nooit bevredigd zal worden. Hij ontvangt niet de zo begeerde échte erkenning, maar wordt, zo lang hij tenminste een machtspositie bekleed, gevleid. Nietzsche gebruikt dan een woord dat zelfs Duitse germanisten niet kennen: ‘unterschwürig’. Als een onder de huid gistend, kloppend, woekerend gezwel… zo ontstaat: ressentiment. Zo worden de ‘reptilia Parnassi’ geboren, de reptielen van de dichtersberg Parnassus of, zoals Van Dale dit begrip definieert: de prulpoëten die, door afgunst bezield, giftig en spijtig van aard plegen te zijn. De eerzucht waarmee Reynebeau zijn Spelbederf ineengeknutseld heeft was niet geringer dan die van een echte dichter, zijn verwachtingen waren niet kleiner. Alleen de schande achteraf, de vernedering, de teleurgestelde ambitie, de nederlaag, het te kijk staan als iemand die hoog mikt maar alleen maar diep valt, als mislukkeling die gedacht heeft een hoogvlieger te kunnen zijn, de gewaande adelaar die alleen maar een ondefinieerbare soort sprinkhaan was…
Dat alles: een ramp.
En dan dat eeuwige willen-maar-niet-kunnen, het onontkoombare inzicht dat de grote ambitie niet gerealiseerd zal worden, dat de vermogens, het talent, alleen maar toereikend zijn voor dat uitzichtloos proberen, voor een met kuipen en kruipen tot op zekere hoogte te mogen meedoen in het alsof – daarbij op ieder ogenblik het gevaar lopend ontmaskerd te worden, doorzien, de schijn doorprikt en het mannetje teruggebracht tot zijn eigenlijke proporties.
En anderen krijgen dat vermogen, talent, schoonheid, intelligentie intussen cadeau?
Somberheid en desillusie: saepe caput scaberet, vivos et roderet ungues – zich dikwijls in de haren krabbend, de nagels bijtend (Horatius, Satiren 1, 10, 71)?
***
Nog even terug naar Gloriosus z’n steeds – we kunnen het niet helpen – vermaarder wordende bundel Spelbederf, het kortstondige object van grote verwachtingen dat daarna levenslang en in toenemende mate een bron van angst wordt. Angst dat die bundel nog eens vanonder het stof vandaan zal worden gehaald, angst voor ontdekking.
Wat staat er nu aan het einde van die keten van geleerdheid die Gloriosus evoceert? Het spreekt vanzelf dat iemand die al archeoloog, psychiater, kennistheoreticus, kwantumfysicus, geoloog en toverheks is geweest niet veel hoger meer kan stijgen. Wordt hij nog geweldiger, vraagt de lezer zich angstig af, zal hij het brengen tot, nouja, het zijnsmatig Hoogste? Het pan-theon zelf?
Al op pagina 12, de bundel is maar pas begonnen, wordt de lezer al gedwongen te vernemen:
Dit is aan geen twijfel onderhevig:
dat we een beetje
god zijn.
Nee, dat heeft Marc niet langer voor zich kunnen houden, daar moest het bewonderende Huichelarije reeds op p. 12 deelgenoot van worden gemaakt: het staat buiten twijfel dat hij God is. Maar als je dan toch god bent, dan schrijf je jezelf toch met een hoofdletter! Hier hebben we alweer een trek die hem typeert: soms is hij zich van zijn ijdelheid bewust en van het verraderlijke ervan, en probeert hij de indruk daarvan weer af te zwakken. Zoals in dat gedicht waarin de wereld bestaat uit ‘… een paar miljard miserabelen (ook jij, lezer, en ik zelfs)’ (p. 13.) Jawel, Hij zélfs! Wie zou bij zulke overmaat van sympathieke bescheidenheid nog aan Gloriosus denken?
Of het kan ook omgekeerd: Marc demonstreert van bij het begin een bescheidenheid die dan meteen gerelativeerd wordt:
zo zijn wij altijd weer de sigaar
maar,
zoals gezegd,
toch ook een beetje god
Herinnert aan Multatuli, dat iemand die zich bescheiden voordoet kwaad wordt als je hem gelijk geeft. Marc Reynebeau laat het zover zelfs niet komen en zegt er meteen bij dat je hem niet mag geloven. Maar verderop staat er toch nog eens uitdrukkelijk: ‘Zo zijn wij god.’ Resoluut, maar door die pluralis modestiae, schuift hij toch ook weer een deel van de verantwoordelijkheid af op een wij.
De grootheidswaanzin stijgt hem niet naar het hoofd, nee – nóg niet:
De angst en de begeerte
Die hem toch
Naar het hoofd zal stijgen
(15, Duel)
Die bescheidenheid is niet uit te houden:
In de euforische overweging
dat het mogelijk is mezelf te overstijgen.
(In afwachting, p. 18.)
Zichzelf ‘euforisch overstijgen’ – hoe kan dat nog als je al Marc Reynebeau bent?
Sigaar én god is hij, dat krijg je als je met geleerde begrippen wil opscheppen zonder de inhoud te beseffen: ieder godsbegrip sluit dat ‘beetje’ immers uit. God, dat is alles, het begrip zelf impliceert het Absolute. Iédere andere opvatting terzake is absurd. Dat ‘een beetje god’ is van die leukigheid à la Herman de Coninck – het is slecht gemaskeerde ijdelheid.
Het Pantheon was toch in Rome? Daar naartoe, als bij Goethe: ‘dahin, dahin…’, in dat gedicht waarin gevraagd wordt of je het land kent ‘waar de citroenen bloeien’.
De bescheidenheid van Reynebeau is alleen maar – tactiek. Je vangt meer vliegen met honing dan met azijn. En arrogantie is contraproductief. Maar hij verraadt zich dat het tocht door alle reten en kieren als in een slecht getimmerd huizeken ergens achter de vlierstruiken waar niet alleen ‘dromen ontsnappen’. In de plaats dus van dat schitterende Pantheon in Rome – daar wil hij naartoe.
In ‘Massatoerisme’ (p. 38) onderneemt het lyrische ik van MR een reis naar Rome. Maar dat valt ook alweer tegen:
naar Rome reizen is in besmette plassen zwemmen
En heeft niets met goddelijkheid te maken.
Is het verwonderlijk dat Marc er dan maar van afziet?
Het massatoerisme verhindert Marcs goddelijkheid in Rome. Zou je niet denken dat alle amateurdetectives, dorpsgekken en ‘eerste de beste fantasten’ samenstromen om het exclusievere toerisme van Gloriant met atheïsme te bezoedelen? Zij ‘besmetten’ zijn pantheon. Maar een intellectuele geweldenaar en wijsgeer als Marc gaat in zo’n geval niet bij de pakken zitten:
even niet leven
maar god zijn
(…)
zolang ik de moed maar niet opgeef
Opgeven? Zoals we hem kennen? Iedere ijdelheid laten varen?
Dat staat in ‘En dan is er liefde’, een vanzelfsprekend impotent onsmakelijk soort liefdesgedicht – ik wil het er niet over hebben. Alleen nog dit, dat het god-zijn hier als ‘zingeving’ wordt voorgesteld.
Als hij Goethe gelezen had zoals het hoort zou hij overigens hebben geweten dat de weg naar Rome niet zonder gevaren is:
Ken je de Berg en zijn trap van wolken?
In de nevelen zoekt het muildier er zijn weg.
In holen woont het gebroed van draken,
Rotsblokken storten neer, daar bovenop lawines…
Zo ging Goethe naar Rome. Marc zwemt er door ‘besmette plassen’ naartoe. Door de modderpoel van het voetvolk.
Zolang hij de moed maar niet opgeeft.
________________________________________________
Marc Reynebeau: Witte hoeven achter de zoom. Gent 1997. P. 5. ↑
Om ervoor te zorgen dat alle functies van deze website naar behoren werken, gebruikt deze website cookies.
Deze cookies bevatten geen persoonlijke info en zijn niet gevaarlijk. Daarnaast kunnen cookies gebruikt worden om
bezoekers te analyseren teneinde u en andere bezoekers een nog vlottere website navigatie te mogen bieden. Indien u verder
gaat, nemen wij aan dat u akkoord gaat met het gebruik van cookies. Cookie InstellingenAanvaarden
Privacy & Cookies Afspraken
Privacy Afspraken
Deze website gebruikt cookies, om een vlottere navigatie te kunnen bieden aan de gebruiker.
Wat de gebruikte cookies aangaat, de cookies die worden gezien als noodzakelijk worden opgeslagen in de browser
omdat ze nodig zijn voor de werking van de basis functies die de website bied.
We gebruiken ook derde partij cookies die ons helpen te analyseren hoe de bezoeker onze website gebruikt.
Deze cookies worden alleen in de browser van de bezoeker opgeslagen als de bezoeker daar toestemming voor geeft.
De bezoeker hoeft niet toe te stemmen in het aanvaarden van cookies maar een vlotte navigatie doorheen de website kan dan niet worden gegarandeerd.
Sommige cookies zijn essentieel om de website vlot te laten werken. Deze categorie cookies verzekeren de basis functionaliteit en tevens de veiligheid van de website. Deze cookies onthouden geen enkele persoonlijke informatie.