Ecologische Klassiek Posts

Apoftegmata 4. Nog eens literaire invloed.

 

Lucas Mariën. 13 februari 2019

Aanknopend bij de Bloomiaanse, post-moderne, Amerikaanse angst voor invloed in de kunst.
Dat hij ‘niet oorspronkelijk’ zou zijn geweest, dat was het belangrijkste bezwaar tegen Paul van Ostaijen toen die nog leefde – het belangrijkste uitgesproken bezwaar dan wel, want de eigenlijke bezwaren die ze tegen hem hadden werden niet uitgesproken: niet katholiek genoeg, niet integreerbaar in de feodale machtsarchitectuur, ordeverstoorder voor het Zwarte Paradigma. In de publicistiek over Van Ostaijen kunnen nog sporen van dat verwijt worden aangetroffen tot in recente tijden. Dat komt ten dele ook door de afwezigheid van ethisch-esthetische principes. Als bekend wordt dat Max Frisch zich heeft laten inspannen in het Congress for Cultural Freedom van de CIA dan staat heel Zwitserland op z’n kop en vragen de Helvetiërs zich af of Frisch nog wel kan meetellen als schrijver. Iemand als Hugo Claus intussen, die kon decennia lang de grootste bocht afscheiden en openlijk corrupt zijn – en in Huichelarije vindt iedereen dat normaal. Ik zal daar hier niet verder op ingaan, maar er zijn in dat land geen criteria, geen literaire principes waaraan schrijvers gemeten worden – behalve de rol die ze spelen in het ingebedde bedrijf van post-literatuur. Is ‘oorspronkelijkheid’ goed of slecht? Ze hebben geen idee en praten maar na, vooral als ze tot de ‘linkse’ – d.w.z. niet katholieke – vleugel van het establishment behoren, want dan zijn ze nog dommer dan de katholieken zelf.
Het is een beginsel van de ecologische klassiek dat alles wat we moeten weten, te vinden is in de literaire traditie. Als voorbeeld een fabel over… invloed. Van Gotthold Ephraim Lessing (Fabels 2.1. Dl. 1/150.)

 

 

Het bronzen beeld.

Het bronzen beeld van een voortreffelijke kunstenaar smolt door de hitte van een woedende brand tot een vormeloze klomp. Deze klomp viel een andere kunstenaar in handen en die maakte er met al zijn vaardigheid een nieuw beeld van, van het eerste verschillend in wat het voorstelde, maar eraan gelijk qua goede smaak en schoonheid.

De nijd zag dit en knarsetandde. En vond er als schrale troost het volgende op: ‘Die brave man zou dit heel passabele stuk ook niet hebben kunnen voortbrengen, als hij daarbij niet had kunnen teruggrijpen op de materie van het oude beeld.’

Lessings fabel is niet alleen een leerstuk over invloed, hij is tegelijk een voorbeeld van een sterk apoftegma.

3

Een vriendelijke lezer heeft opgemerkt dat er in onze webstek al eens teksten als apoftegmata zijn binnengesijpeld die dat in strikte zin niet zijn. Bijvoorbeeld iets uit een interview met Peter Handke, interessant weliswaar – maar dat volstaat niet om literatuur te wezen.

Een zin als wie laatst lacht, best lacht kan krachtig geformuleerd zijn en een behartenswaardig inzicht bevatten – literatuur is het daarom nog niet. Van Dales definitie van apoftegma als ‘zedespreuk’ schiet tekort.

Vrede is niet alles, maar zonder vrede is alles niets is dan weer wel een apoftegma. Wat is het verschil tussen een frase en een aforisme of tussen een frase en een banaliteit? Een maxime als rust roest kun je voor waar en waardevol houden en wordt gekenmerkt door een extreme gebaldheid. Dat stafrijm bovendien, het feit dat in de twee woorden alleen de klinkers verschillen – strakker kan de vorm niet zijn. Maar is het een apoftegma?

Er bestaan veel belangrijke teksten die geen literatuur zijn: de Apologie van Willem van Oranje – ook de Biëncorf van Marnix van Sint-Aldegonde trouwens – het boek over en met de X-dossiers van Bulté, De Coninck en van Heeswyck, de Verhandeling op d’ onacht der moederlijke taal van Jan Baptist Verlooy, Salut en Merci van Walschap…

Maar als belangrijkste eigenschap van het apoftegma hadden we aangevoerd dat het, hoe kort het ook is, als literatuur herkenbaar moet zijn.

Over het begrip zelf bestaat er ook geen eensgezindheid in naslagwerken – Van Dale wordt kennelijk beïnvloed door de christelijke opvatting dat de vrome frase alleen al alles in de schaduw stelt en iedere kunst overbodig maakt. Maar wij blijven bij onze vroegere definitie van het apoftegmata als de kortste als literatuur herkenbare teksten: ‘Apoftegma is een verzamelnaam voor dergelijke mini-literaire uitingen: aforismen, fabels, epigrammen, bonmots, raadsels, kalenderverhalen, moppen…’ Dat was het uitgangspunt voor onze literaire atoomtheorie: uit de kleinste deeltjes leren wat de literaire materie zelf is. Er staat iets op stapel dat in de maand maart zal verschijnen en waarin we dit onderzoek voortzetten

Intussen blijven er dus die behartenswaardige, interessante teksten die geen literatuur zijn, en we willen een inflatie van het apoftegma-begrip niet in de hand werken. Daarom voeren we een rubriek Bedenkingen op deze website in om dit euvel in de toekomst te verhelpen. Iets wat ons onder ogen komt, te binnen schiet, dat ons het meedelen waard lijkt en geen literatuur is, komt vanaf nu daarin. Met dank aan de lezer die ons op de wantoestand opmerkzaam maakte.

Maar eerst willen we eens kijken of we van een anekdote in sommige gevallen misschien een apoftegma kunnen maken.

We nemen een belangwekkend, relevant, redelijk goed geschreven fragment uit een brief van Gust Gils aan Freddy de Vree van 1 juni 1963.

4

Gils was een dichter die ook veel korte, apoftegma-achtige prozastukken geschreven heeft. Hij behoorde tot het onderdrukte deel van de Nederlandse literatuur, en daarin tot de meest onderdrukten omdat hij meer kón. Wellicht ook omdat hij zich niet liet corrumperen – zoals uit het fragment zal blijken.

Een tijd lang was hij bevriend met Willem Frederik Hermans.

De heer en mevrouw Hermans (pak met das, hoge hakken, plooirok) komende uit Haren (Groningen) en per sportwagen te Brasschaat/Heide verschijnend, namen bijvoorbeeld deel aan tuinfeesten bij Gils, waar dassen en plooirokken veeleer zeldzaam waren en waar het meer een huishouden van Jan Steen leek. Ook hippies en chaoten waren hier thuis, naar verluidt – maar ik wil niet meedoen aan die manier van voorstellen van Hermans als stijve Hollander en Gils als ongewassen heikeuter. Het is eigen aan de katholieke maatschappij dat ze niet alleen geen literaire principes heeft, maar ook geen morele. Ze leeft van catechismus in plaats van ethiek – het is frase, nooit aforisme. Maar niet zeldzaam zijn de ‘andersdenkenden’ die in de grond de katholieksten van allemaal zijn, met even weinig of nog minder idee van vriendschap of ethiek in het algemeen als van literatuur. Als er sprake is van Gils en Hermans beginnen ze steevast over die maatpakken, en dat er bij Gils nog Brasschaats heidezand in de sla zat, die de Hermansen dan moesten opeten.

Voor Hermans speelden dergelijke bijkomstigheden geen rol. Aangenomen worden kan, dat Gils in dat opzicht op zijn niveau stond.

Hun vriendschap zal gesteund hebben op een idem velle atque idem nolle, een alleszins partiële overeenstemming in ideeën, bijvoorbeeld beider interesse voor het surrealisme. Daarenboven zal Hermans de integriteit van Gils hebben gewaardeerd. En dus ook enkele teksten. Gils is een van de zeer zeldzame tijdgenoten over wie Hermans ooit iets positiefs heeft geschreven.

Hij was een schrijver van een soms ziener-achtige inspiratie, had invallen die iemand de adem afsnijden als het onverwacht binnenkomen van een heel mooie vrouw in een kamer. Die momenten zijn nochtans zeldzaam en de dwang om boeken te produceren was kennelijk groot, zodat hij te veel boeken gemaakt heeft met te weinig inspiratie. Ook hield hij zich met nog te veel andere dingen bezig. Kortom, Hermans zal tamelijk snel hebben begrepen dat het bij die enkele flitsen zou blijven. De echte grote schrijver Gils, dat zou er niet van komen. Hermans’ interesse voor hem taande.

Tenslotte was Gils ook niet selectief genoeg in zijn omgang. Er heerste in Brasschaat een bestendig gevaar om zich te encannailleren, er Hugo Claus tegen het lijf te lopen en dat soort dingen.

En nog iets dat Hermans niet bevallen zal hebben: Gils schreef de op dat moment modieuze ‘anti-autoritaire’, ‘demokratiese’ spelling zonder hoofdletters e.d. – wij geven die hier vanzelfsprekend weer zoals ze in de brief staat. Maar ‘ostrasisme’ is dus ‘ostracisme’, in de hier toepasselijke tweede betekenis bij Van Dale ‘het streng weren van iets of iemand’.

De schrijver begint over zichzelf in de derde persoon:

‘Gils moest verleden dinsdag voor TV komen: rubriek ‘vergeet niet te lezen’. te interviewen door Huub Laampeau. tot daar toe: humor van situasie te appresiëren. ik heb geweigerd om andere redenen: de laatste jaren is men me bij 4 gelegenheden [= publikasies] totaal willekeurig voorbijgegaan, terwijl de grootste sukkels, obskuranten, pastoors en parochianen regelmatig bij elke tipografiese scheet op het scherm kwamen. ik heb zelf nooit moeite gedaan, maar vind niettemin dat men mij nu eerst een woordje uitleg over dat ostrasisme verschuldigd is. dat woordje kan er niet af: Van Herrewegen [geniale dichter in zijn vrije tijd –want zich tot staatsprijs hebbend opgewerkt] kan alles maar “betreuren”. soit. ja, ik heb ongelijk, ieder zegt het. maar zelfs voor 1000 fr. speelt geen kolleksie boerenlullen met mijn voortplantingsapparatuur.’

Het gaat over een situatie die iedere bewoner van die illustere contreien eigenlijk kent – Walschaps wat iedereen weet maar niemand schrijft. Wie Hubert van Herreweghen was begrijpt de lezer uit de context: chef van Vergeet niet te lezen, literaire simulant, katholieke nulliteit.

5

Maar in tegenstelling tot Lessings fabel ontbreekt er aan ons brieffragment iets om literatuur te zijn! Het fragment is niet als dusdanig bedoeld, okay, toch is de gereveleerde stand van zaken hoogst relevant – waarom dan geen literatuur?

Lessings fabel heeft niet alleen die afgeronde vorm, die status van fabel – dit wil zeggen van echte literaire tekst. De anekdote wordt bij hem tenslotte op een ander plan getild – wordt inzicht in een algemene regel. Lessing geeft er een draai aan waardoor de lezer een verhelderend moment beleeft – dat was volgens hem ook een noodzakelijke eigenschap van de kunst: ze moest inzicht bevorderen.

De verblinde nijd die niet in staat is het verschil tussen vorm en inhoud te zien – of die dat moedwillig weigert – die de materie uitroept tot de eigenlijke drager van betekenis en die de gever van de betekenis verlaagt tot profiteur van juist dat wat hij achter zich laat.

Wat is het verschil tussen een frase en een aforisme? Die ‘zedenspreuk’ van Van Dale, dat is trouwens ook een fixatie op alleen maar de inhoud, de materie. Dat is Hegel, romantiek.

We zetten eerst een titel boven ons fragmen: ‘Ostracisme’. Onze eigen conclusie plakken we er aan het einde gewoon aan. Ze luidt:

‘De belangrijkheid van een schrijver kan in Huichelarije worden afgemeten aan het aantal sukkels dat ze moeten mobiliseren om hem te overstemmen; zijn adelbrieven bestaan uit het betreuren door de Huberten van Herreweghens en uit de honoraria die hij niet heeft willen incasseren.’

Hebben we het probleem hiermee opgelost? Aan de lezer om erover te oordelen.

Gils was niet te koop en alleen al daardoor opmerkelijk. Het stond bij voorbaat vast dat hij geen carrière zou maken. Hij kan als voorbeeld gelden, als ethisch fenomeen, maar dat maakt het voor de gelovers alleen maar erger. Het moet te allen prijze voorkomen worden dat er iets ontstaat als in Zwitserland, een ethisch harnas, een bewustzijn van goed en kwaad, ook in de kunst – kortom een geweten. De schaapjes hebben dat niet nodig, het volstaat dat die zich door hun herders laten leiden.

Om tenslotte nog even terug te komen op dat bezwaar tegen Van Ostaijen, dat ‘niet oorspronkelijk’ zijn. Dat was misschien ook verklaarbaar doordat het ondergaan van invloed impliceerde dat de schrijver in kwestie ‘slechte boeken’ las. Alles wat het lezen waard was, was immers verboden lectuur. Een schrijver die de leerschool van de literatuur doorlopen had, was per se des duivels.

6

Een raadsel om dit apoftegma af te ronden.

Wat is:

Frase, geen aforisme

Gewetenloos, van vrome praatjes vol.

Geen ethiek, maar catechismus.

Geen literatuur, alleen gezwets.

 

 

 

Eigen aangelegenheden. Literatuur mag nog meer.

 

Ariadne (1814) Joh. Heinr. Dannecker, Liebieg-Haus, Frankfurt aM.

 

Lucas Mariën, 17 januari 2019.

Herzien: 3 februari 2019.

 

We hoeven onze lezers niet te vertellen dat het Paradigma vorige week onbereikbaar was – de moeilijkheden schijnen zich nu zelfs te herhalen. Dat spijt ons en we zouden ons verontschuldigen als niet ook wij die onbereikbaarheid gewoon hadden moeten ondergaan. Onze server in Berlijn speelde niet meer mee. Kennelijk was het een panne van grote omvang, waarbij duizenden sites betrokken waren. Deze gebeurtenissen hebben ons in ieder geval nog eens herinnerd aan de kwetsbaarheid van het internet. Van het ene moment op het andere waren we niet alleen blind en doof, maar ook stom en onzichtbaar.

Vanzelfsprekend zijn er in het begin ook vragen gerezen: was er sprake van sabotage door angstige vijanden? Speelde onze laatdunkendheid tegenover Nato, CIA of Opus Dei een rol? Waren de graven Lippens te Knokke en elders in paniek geschoten – we hadden toch alleen nog maar iets over graf Lippens I geschreven! Maar intussen was bekend geworden dat graf Lippens II buiten vervolging gesteld is, als grote baas van de Fortis-bank indertijd… Was het de angst voor Dikè, de godin van de orde en het recht?

Zolang deze website bestaat hebben we op de kwetsbaarheid van het medium geattendeerd en er voor gepleit dat de belangrijkste lezers zich bij ons zouden registreren (miss.ecologische.klassiek@kurtz.owncube.com). Aan hun duivenhok zul je ze herkennen, schreven we over de literatuurliefhebbers, die eerlang weer afhankelijk zullen zijn van de duivenpost om de literatuur te kunnen volgen.

De USA als folterstaat bijvoorbeeld, die te pas en te onpas veel minder schuldige landen de les leest… Maar in het internet is ook het ándere nieuws te vinden en niet alleen de sterkste vindt nog gehoor. De discrepantie tussen de schijn van officiële verhalen en de werkelijkheid springt in het oog. Het enige wat ze daar tot dusver op gevonden hebben is: negeren! Doen alsof dat wat duizenden, soms miljoenen mensen weten, gewoon niet bestaat. Blijven vasthouden aan doorzichtige leugenverhalen en de waarheid doodzwijgen. Maar de mensen zijn niet zó dom, en die houding is dan rampzalig voor je geloofwaardigheid. Er ontstaat een spanning tussen het verkondigde beeld van de werkelijkheid en de realiteit die op den duur ondraaglijk zal worden. Vandaar onze overtuiging dat het duivenmelkerschap de toekomst van de literatuurliefhebber is.

We willen de panne van vorige week (en van nu) aangrijpen om een paar dingen nog eens op een rijtje te zetten.

Het Paradigma is volledig onafhankelijk en heeft geen enkele band met partijen of belangengroepen. De enige leidraad is ons eigen inzicht en de eeuwige onveranderlijke wetten van de literatuur. De normen die ik erken vormen de inhoud zélf van het paradigma-begrip; het zijn geen uitvindingen of verzinsels van mij – het zijn dingen die ik blootleg. Foucault heeft het concept van archeologie van begrippen in de mode gebracht, maar het idee is ouder, heeft hij van Nietzsche.

Jean Baudrillard diagnosticeerde op een bijzonder prangende manier het valse, de leegheid en de holklinkendheid van de hele Westerse civilisatie, de civilisatie als spektakel, het betekenisloze en van belang gespeende van de meeste als artistiek bedoelde artefacten zelfs – en a fortiori van de hele post-literatuur. Maar als dát de heersende toestand is, hoe kun je dan iets tot stand brengen dat daar niet aan meedoet, daar niet toe behoort, iets dat niét ondergaat in de leegte, dat niet platvloers is a priori? Dat is de belangrijkste vraag voor iedere nieuwe kunst en literatuur: kan het echt niet anders dan dat je mee rondploetert in de modder van het gecommercialiseerde kunst- en literatuurbedrijf? De enig denkbare remedie is, je er met de middelen van de literatuur overheen te zetten en gewoon iets te schrijven dat zoveel mogelijk kwaliteiten gemeen heeft met de voorbeelden van de grote meesters – te meer omdat hedendaagse voortbrengselen over het algemeen futiel zijn. En analoog of digitaal of duivenpost, dat heeft dan verder nog maar weinig te betekenen. De traditie stelt een arsenaal van werktuigen ter beschikking waarmee de door Baudrillard geconstateerde toestand tekeer kan worden gegaan, de Europese kunst, van de Grieken tot Hermans. We staan weer op het punt waar Johann Joachim Winckelmann (”de grote Winckelmann”; W.F. Hermans) in 1755 stond:

‘Der einzige Weg für uns, groß, ja, wenn es möglich ist unnachahmlich zu werden, ist die Nachahmung der Alten.‘[1]  –  De enige manier voor ons om groot, ja zo mogelijk onnavolgbaar te worden, is de navolging van de ouden.

 

2

Ik ben er me van bewust dat dat verleden de jongste tijd in een kwaad daglicht wordt gesteld door sommige zg. literatuurwetenschappers en dat het zelfs als agressie beschreven wordt. De bekendste verguizer was Harold Bloom, die een boekje tegen de traditie schreef, ‘Anxiety of Influence’[2]. Bloom weet niet wat literatuur is, haspelt literaire en niet-literaire teksten door elkaar, gebruikt derderangse voorbeelden om zijn theorieën op te bouwen en is een bedrieger. Hij is zo ingenomen met zijn eigen ‘anxiety of influence’ dat hij zich openlijk verwonderd toont over Goethes ‘bevreemdend optimistische weigering om het literaire verleden te zien als in de eerste plaats een hindernis voor nieuwe creatie’ (Anxiety, p. 50). Niet verkeerd in deze bewering is dat Goethe het verleden niet als obstakel beschouwde. Hij prees het juist en was er dankbaar voor. Bloom vergeet dat dan trouwens meteen weer, om een paar bladzijden verderop leugenachtig te beweren dat Goethe zelf ‘verteerd schijnt te zijn van de “anxiety of influence”’ (p. 60).

Bloom was een tekstvervalser en een lasteraar. In een aparte bijdrage maak ik een kort aanhangsel bij deze tekst over de échte mening van Goethe over invloed en die van nog een paar anderen die in tegenstelling tot Bloom gewicht hebben. Overal bij Bloom schemert de rancune tegen het Europese patrimonium door. Hij past in de sfeer van neo-cons en postmodernen. Trefwoorden: Congress of Cultural Freedom, CIA, Rockefeller-stichting…  Einde van de kritiek, esthetisch populisme.

Plus de aloude rancune tegen Europa. Zij ervaren traditie als agressie die in werkelijkheid nijd is. Amerikanen hebben zelf geen traditie behalve moord en folteringen, het ontketenen van oorlogen en staatsgrepen, het leegplunderen van landen – de belangrijkste reden waarom ze Poetin zo haten, dat die daar althans in Rusland een einde aan heeft gemaakt – afgezien nog van het feit dat Rusland een Europees land is dat in tegenstelling tot de VS een belangrijke literatuur heeft, een niet te verwaarlozen muzikaal patrimonium en bovendien nog schilders als Kandinsky heeft voortgebracht – om alleen deze baanbreker te noemen. Tenslotte nog vermeldenswaard als Amerikaanse prestatie: het overeind houden van satellieten die hun qua misdadigheid nog naar de kroon steken.

Charles Baudelaire bedoelde het ongetwijfeld als de allerergste belediging waartoe zijn dichterlijk genie hem in staat stelde, toen hij de Verenigde Staten noemde: het België van het Westen. Grotere schande was in zijn ogen kennelijk niet denkbaar.

3

De opgave voor Europese schrijvers is intussen, de literatuur los te peuteren uit het kluwen van gezwets en bedrog en terug te gaan naar de traditie, naar een traditie van ándere moderniteit. Al in de negentiende eeuw wordt Goethes stijl door scherpziende geesten als Nietzsche begrepen als het vooruit-schijnen van zo’n ándere moderniteit. Lang vóór ik Goethe beter begon te kennen was ik me al bewust geworden van de eenzame classiciteit van Hermans – én van de Adelaar van Londerzeel, Gerard Walschap, die zijn meesterschap wist te verwerven en door te zetten in een uitermate achterlijke, bijgelovige en vijandige omgeving. Zijn muze moest zich, meer nog dan die van schrijvers in normale landen, handhaven op de rug van een gevaarlijke tijger, maar hij heeft geen grote fouten gemaakt, deze geweldige en in de geschiedenis van Huichelarije sinds de val van Antwerpen eenmalige held.

Niet dat ik geloof dat een schrijver per se een voorbeeld van iets moet wezen, behalve dan van stijl.

4

Er gaat geen dag voorbij of er wordt om censuur van het internet geroepen. Pornografen, stalkers, haatpredikers, Russen, trollen, verspreiders van complottheorieën bedreigen immers de door het Westen zo fijn gemaakte wereld. De complottheorieën vooral, die helpen als argument tegen alles. Ze zijn tegelijk de aspirine en de klisteerspuit van de wonderdokters van de gediskrediteerde mainstream. Het eigenlijke probleem van deze grote geesten is dat, dank zij het internet, letterlijk iedereen nu deel kan nemen aan het debat, en niet langer alleen uitgeselecteerde, door tal van carrièrefilters gesijpelde hoernalisten – om niet te vergeten de ingebedde schrijvers van de post-literatuur. Te midden van de oceanen van eigenlijke cafépraat valt de als intellectueel gecamoefleerde oneigenlijke niet meer op.

Maar door dat dagelijkse gejammer en het constante formuleren van voorwendsels voor censuur wordt het begrip zelf van de vrije meningsuiting aangetast. Daarom nog eens in alle duidelijkheid: vrije meningsuiting is vrij. Literatuur mag alles. Al die verboden, censuurregels, die intussen bijna overal in Europa bestaan, gelden NIET voor de literatuur en moeten weg – als het echt een democratie is, die gewenst wordt. Er is geen enkele beperking naar de inhoud. Alleen de literaire grammatica is van tel. De schrijver is autonoom.

Bijvoorbeeld heb ik iets gelezen over Frankrijk. Het uitmoorden van de Armeniërs in het begin van de twintigste eeuw, dat moet je daar volkerenmoord noemen. Afgezien van logische en kentheoretische vragen bij zulke veralgemenende termen staat altijd de vraag op de voorgrond: als ik dat doe, klopt het ritme van mijn tekst dan nog, de melodie van mijn zin, de te verwachten rimpels in het voorhoofd van lezers of de glimlach op de lippen van… kan ik die met zulke zin te voorschijn toveren. Dat is het, waar het om gaat, er bestaan geen andere literaire problemen.

Geen enkele schrijver heeft tijd genoeg om zich te verdiepen in wat politici geloven dat verboden zou moeten zijn.

Af en toe moet ik met Tartufistaanse toestanden vertrouwde mensen vragen: weet je of dit of dat verboden is in het koninkrijk waarvan we de naam niet zullen noemen?

Als het verboden is, maak ik meteen een aantekening dat ik het beslist ergens moet zeggen.

Het niet-zeggen zou erkenning impliceren van zeggenschap van het banale en vulgaire over wat er in de literatuur geschiedt. Het zou misdadig zijn tegenover de kunst.

Ook dat is literatuur: zeggen wat niet mag.

Dat wil niet zeggen dat de schrijver zich zo moet gedragen dat hij meteen de gevangenis in gaat – al kan ook dat nodig zijn.

Hij moet wat verboden is zeggen, maar niet zonder daarbij strategisch te denken.

De traditie doet ons alle nodige middelen aan de hand, ze zijn legio. Desnoods zelfs… Duivenpost is niet de eerste keuze – maar een mogelijkheid is het.

Blijft u op de hoogte, registreer u, word voor ons bereikbaar.

Het adagium van Walschap dat ik ook elders al gebruikt heb: Schrijven wat iedereen weet, maar niemand schrijft. Goethe noemde onder meer dát het openbare geheim, het Öffentliche Geheimnis, waarmee hij werkte en waarvan hij zich nogal wat voorstelde.

5

Vooral in Huichelarije is het ook nodig te demonstreren wat literatuur eigenlijk is. Dat het NIET is: dat zielig conglomeraat van hoernalisten, professoren en pastoors en hunlieden zompig gezwets en kliederig gesop – van Verschaeve tot Hugo Claus. Er is geen traditie, alleen een paar uitschieters, op één hand te tellen in een stroom van niets, een hele geschiedenis van onderdrukking en verbod, van de uitroeiïng van de rederijkers tot de vervolging van Walschap.

Tartufistan is Amerika in het hartje van Europa.

Blijft u ons welgezind.

 

_________________________________

 

  1. Johann Joachim Winckelmann: Gedanken über die Nachahmung der griechischen Werke in der Malerei und Bildhauerkunst [1755]. Stuttgart [Reclam] 1995. p. 4.
  2. Harold Bloom: The Anxiety of Influence. New York [Oxford University Press] 1973.

Invloed. Meningsverschil Goethe-Hermans.

 

 

Appendix: Invloed – Goethe en Hermans verschillen van mening.

Hebben ze ooit ook allebei ongelijk? Ja, maar niet vandaag.

Voor Hermans was invloed een netelige kwestie. Hij kwam er niet graag voor uit, dat hij bij iemand in de leer was geweest. Maar dat is voor later.

Vandaag wil ik – zoals aangekondigd – aantonen dat Harold Bloom Goethe belasterd heeft, toen hij die zijn eigen ‘angst voor invloed’ toeschreef.

 

Goethe heeft zich met navolging en met het probleem van de vorming van de kunstenaar in het algemeen uitvoerig (en zijn hele lange leven lang) beziggehouden: denken we maar aan de ‘Entwicklungsroman’ over Wilhelm Meister, maar ook aan de gesprekken over navolging met Karl Philip Moritz, kanselier von Müller tot en met Johann Peter Eckermann. En dan zwijg ik nog over afzonderlijke gedichten, aforismen en opstellen die zijn fascinatie voor het probleem reveleren. Navolging en invloed zijn overal aanwezig in zijn werk, omdat ze zich naar zijn overtuiging ook overal in het leven laten gelden:

Dieweil nun Affe, Mensch und Kind

Zur Nachahmung geboren sind. [1]

Tegen de schilderes Julie von Egloffstein, vriendin van Adele Schopenhauer en ‘getrouwd met de schilderkunst’[2] gebruikt hij een vergelijking uit de dierenwereld om haar tot breidelloze overname te animeren:

‘…bekenne dich nur (…) für einen armen Hund und stehle, wo du kannst, aus fremden Bildern, selbst vom Altare’[3] / neem maar aan dat je een arme hond bent en steel waar je maar kunt; van vreemde schilderijen, zelfs van altaren.

’Wilhelm Meister’, waarvan het hoofdthema de vorming en ontwikkeling van een jonge man is, thematiseert de problematiek uitvoerig. Er komt bijvoorbeeld een Lehrbrief aan Wilhelm in voor[4], een soort aforistische handleiding voor de tocht van een jongmens naar de kunst. ‘Die Nachahmung ist uns angeboren,‘ lezen we daarin, maar ‘das Nachzuahmende wird nicht leicht erkannt‘. Imitatie is aangeboren, de moeilijkheid is te erkennen wat moet worden nagebootst – dat laatste is weggelegd voor de ‘held’, zal Rilke zeggen.

Onvervangbaar zijn de beschouwingen over nabootsing in Heideggers ‘Sein und Zeit’. Waren het deze stukken die Hermans zo in hoge mate poëtisch vond bij Heidegger?

Onvergelijkelijk in hun grootse verhevenheid de verzen van Rilke, de zesde elegie.

Hermans in dit opzicht heel anders dan zijn belangrijkste leraar. Maar dat is stof voor een andere bijdrage.

 

  1. HA 1, 354. Parabel.
  2. Kanzler Friedrich von Müller, aantekening van 25 april 1819. In: Goethes Gespräche. München [DTV] 1998. dl. 3 boek 1, p. 113.
  3. T.a.p.
  4. HA 7, 496.