Steekkaart Dr. Martin Konrad
Coralie Coloratuur. 22 februari 2019.
Lang vóór de Kunstschutz en met name ook alvorens Henry Koehn zich echt met de gestolen Rechtvaardige Rechters bezig begon te houden, was de SS al op zoek. Schermutselingen tussen Kunstschutz en SS waren aan de orde van de dag. Dat uitte zich bijvoorbeeld bij de keuze van de sprekers voor de officiële plechtigheden die naar aanleiding van de grote Van Eyck-herdenking in 1941 werden georganiseerd. (Toen nog) Kunstschutz-chef Metternich was de SS vóór en haalde zijn assistent aan de universiteit Bonn naar Brussel voor het belangrijkste referaat. De kandidaat van de SS die op die manier gepasseerd werd heette Martin Konrad en stuurde woedend-bedroefde schriftstukken naar zijn chef, Reichsführer-SS Heinrich Himmler.
Dat er toch een Van Eyck-interpretatie in echt nationaalsocialistische zin werd gedebiteerd was dus niet de officiële Duitse bijdrage, maar de Vlaamse, van spreker Wies Moens.
Dat Konrad echt de ‘Beauftragte des Reichsführers’ was, blijkt uit een schrijven van Reinhard Heydrich, chef van Sicherheitspolizei en de SD, aan Reichsleiter Martin Bormann van 17 november 1941. Ook Heydrich beklaagt zich over Metternich – die “Belgische” initiatieven in verband met het Lam Gods zou steunen, maar die Konrad belet naar Pau te reizen om het retabel in ogenschouw te nemen – en eist dat er iets ondernomen wordt: ‘Auch dieser Fall bestätigt dass Graf Metternich in keiner Weise die deutschen Belange in Paris zureichend vertritt. – Ook in deze aangelegenheid blijkt weer dat Graaf Metternich de Duitse belangen in Parijs in geen enkel opzicht voldoende behartigt.’ Wie weet wie deze chef van Sicherheitspolizei en de SD Heydrich wás, kan eigenlijk niet anders dan Metternich – en Koehn, die in al deze aangelegenheden Metternichs rechterhand was – tot het verzet te rekenen.
Martin Konrad was een gepromoveerde kunsthistoricus met speciale belangstelling voor Nederlands-Nederduitse toestanden. Hij werkte voor de oorlog onder andere in het Rijksmuseum en in het Rijksprentenkabinet in Amsterdam, met Cornelis Hofstede de Groot. Aanbevolen was hij daar kennelijk door Von Bode – bij kunsthistorici nu nog een grote naam.
Maar hij scharrelde in 1940 en 1941 dus rond in België, hoofdzakelijk in verband met het Lam Gods. Al lang daarvoor was hij overtuigd van het legende-karakter van de zg. Hubert van Eyck. Hij kwam op het idee, de in Sint-Baafs achtergebleven kaders van het naar Pau weggebrachte retabel te gaan bekijken. In De Vlag het tijdschrift van de Deutsch-Vlaemische Arbeitsgemeinschaft publiceerde hij in augustus 1941 (nr. IV, 4 August/Augustus 1941) een stuk waarin hij daar op in gaat – bij mijn weten de enige keer dat hij daarover zal schrijven:
(C.c.A.e.d.)