Detectivebord: steekkaart ‘Recht’ (1 algemeen).

januari 2018. Coralie Coloratuur

Steekkaart RECHT (1. Algemeen)

Op ons detectivebord prijken groot de woorden recht of justitie, met al hun synoniemen of afleidingen. Deze begrippen vormen de gloeiende kern van de uiterlijk afgekoelde komeet die de zaak van de Rechtvaardige Rechters voorstelt – het is de kokende lava onder de gestolde oppervlakte van een zon genaamd de ‘Affaire Rechtvaardige Rechters’. Met kometen heeft die ook gemeen dat ze met de regelmaat van een klok terugkeert. D.U.A. zelf, de schrijver van de afpersingsbrieven aan de bisschop van Gent, drukt ons drastisch met de neus op het begrip – misschien zou het modieuze woord ‘concept’ hier toepasselijk zijn. Dat doet D.U.A. voor de eerste keer in de ‘bijlage’ van zijn tweede brief aan de bisschop. Dat is een op een apart velletje getikte boodschap waarin hij de kerkvorst voor zijn handlangersdiensten vijf procent van de winst aanbiedt. De boodschap luidt:

 

Monseigneur,

we behandelen deze affaire haast als een commerciële aangelegenheid, terwijl de voorwerpen waar het om gaat in werkelijkheid het eigendom zijn van anderen. Het is derhalve rechtvaardig u als bonus een commissie toe te kennen waarover u naar goeddunken kunt beschikken.

 

Het hier gebruikte woord bonifier (D.U.A. spelt het verkeerdelijk met dubbele –n) betekent dus ‘een bonus toekennen’. Het impliceert een rolverdeling waarbij de bisschop op z’n best een complice is van de grote D.U.A.

Een ‘commissie’ is trouwens een beloning voor een commissionair, d.w.z. een loopjongen, een pakjesdrager. De hoon is onmiskenbaar.

Volgens commissaris Karel Mortier (MoK II, 83) is dit kattebelletje geschreven met een ‘ten top gedreven spot’ en vormt het een ‘uitdaging aan het adres van de bisschop vanwege een man die zich in deze situatie heer en meester wist’ (t.a.p.).

De eenvoudige aanspreking met ‘Monseigneur’ al, dat moest in die tijd in Vlaanderen minstens ‘Uwe Eminentie’ zijn, of ook wel ‘Uwe Hoogweerdigheid’. Het is zoiets als het verschil tussen een kortaf ‘Meneer’ als aanhef van een brief en ‘Zeer geachte Heer’. De bisschop is hier van zijn magnificentie ontdaan en D.U.A. definieert diens rol als een marionettenspeler die van een pop, namelijk als handlanger.

Dat hij daartoe in staat is geeft hem een zo triomfant gevoel dat hij in overdrijving vervalt. De procenten die hij de bisschop belooft, keren nog eens terug in zijn handtekening die geschreven wordt als D%U.A. Het is dat tikkeltje overdrijving waardoor de ironie een hysterische bijklank krijgt en omslaat in joligheid: Man fühlt die Absicht und man ist verstimmt, zegt Goethe in zo’n geval. D.U.A. is in de ogen van Karel Mortier dan ook een ‘geniale gek’ (t.a.p.), wat iets anders is dan de superieure regisseur van de poppenkast die hij wíl zijn.

2

‘De meeste mensen dachten dat de polyptiek eigendom was van het bisdom’, schrijft Mortier (t.a.p.). D.U.A. daarentegen schijnt als vaststaand aan te nemen dat het Lam Gods eigendom is van de gemeenschap, van de staat. ‘Aangezien we geen van beiden eigenaar zijn,’ schrijft hij. Dat is een sneer van dezelfde orde als ‘het schilderij van Van Eyck’ in plaats van de ‘gebroeders Van Eyck’ in de eerste afpersingsbrief. Ik publiceerde in april 2016 een romanfragment waarin deze eerste grensoverschrijding waarheidsgetrouw beschreven staat. https://hetparadigma.eu/2016/04/17/hob-8-14-van-eyck-in-het-enkelvoud/

Het vraagstuk van het eigendomsstatuut van het Lam Gods

is in de jaren die aan de diefstal voorafgaan voortdurend op de agenda – al suggereert de opmerking van Mortier dat dat misschien niet gold voor het grote publiek. Die kwestie werd door sommigen ook beschouwd als een mogelijk motief dat bij de diefstal een rol zou kunnen hebben gespeeld.

Herinneren we ons: de zijluiken van het Lam Gods waren door de kanunniken van Sint-Baafs versjacherd aan de kunsthandel, waren vervolgens in het museum van Berlijn beland en waren tenslotte bij bepaling van het verdrag van Versailles teruggegeven aan de Belgische staat – dus niet aan de kerk. De kerk eiste het eigendomsrecht wel voor zich op.

In een opstel dat in 1927 verschijnt in het Rechtskundig Tijdschrift voor België beroept kanunnik Standaert, een naaste medewerker van de Gentse bisschop Coppieters – die overigens ook betrokken zal worden bij de onderhandelingen met D.U.A. – zich op het kerkelijk recht.[1] De overheid heeft niet de bevoegdheid om kerkelijke kunstschatten te nationaliseren, schrijft hij, gezien de suprematie („primauteit“) van het zogenaamde ‘goddelijke’ en kerkelijke recht over het wereldlijke.[2] Dat er van nationaliseren geen sprake was geweest, aangezien de staat iets verwierf wat eerder door de kerk als ‘oude planken’ versjacherd was, begreep Standaert niet.

3

Van bij het begin introduceert D.U.A. de tegenstelling

kerkelijk en wereldlijk recht in de onderhandelingen. Die vormt de gloeiende nucleus waarbinnen de zogenaamde Van Eyck-kwestie maar een onderdeel is – het vraagstuk of meester Jan een broer zou hebben gehad die zijn werk zou hebben gecontroleerd.

In de bijlage bij de tweede brief wordt nu een grens overschreden die de hele zaak in een nieuwe dimensie katapulteert. Voor het eerst blijkt zonneklaar dat het niet gaat om gewone onderhandelingen over een gegijzeld kunstwerk en losgeld ervoor, maar om symbolische orden, om politieke, rechtsfilosofische kwesties. Er kan geen twijfel meer over bestaan dat D.U.A. een enscenering op touw zet, rollen bedenkt en verdeelt. De zaak wordt gesplitst in een openbaar gedeelte: justitie, overheid, publieke opinie – zeggen we maar een ‘officiële’ kant – en anderzijds een binnenskamerse: het gesjoemel, de geregel achter de schermen, het geheime bekokstoven, het gonzen van de vrome praat. Dit alles wordt geëvoceerd in een uitgesproken laïcistische taal die de standpunten van de kerk over de ‘gebroeders’ en de supprematie van het ‘goddelijk recht’ terzijde schuift als oud ijzer.

Geen gewone diefstal, maar een symbolisch-politieke onderneming – dat mocht absoluut niemand denken! Het establishment heeft zich grote moeite gegeven om het verzinsel de wereld in te sturen dat Arsène Goedertier in financiële moeilijkheden zat en liquiditeit nodig had.

In zeven haasten hebben ze deze rijke man failliet verklaard – tot groot verdriet van zijn weduwe en zijn familie. Rechtsmisbruik en rechtsverdraaiing van de kant van de mensen en de instituties die het recht juist moesten handhaven, om toch maar staande te kunnen houden dat het alleen om losgeld te doen was. Om iedere politieke of symbolische dimensie ver weg te dringen. Het herinnert aan het gespartel om eronder uit te komen dat Dutroux geen alleenstaande dader was maar een pion in een netwerk.

Met de bijlage bij brief 2 komt vast te staan dat dit geen gewone onderhandelingen zijn, maar dat er een spel gespeeld wordt, een theatralisering plaatsvindt, een enscenering, met rolverdelingen en literair-ironisch taalgebruik. De diefstal is definitief geen gewone criminele daad meer, maar een spektakel.

Karel Mortier heeft duidelijk het sarcasme van D.U.A. begrepen, maar er is iets wat hem (en de politie indertijd, en ook Koehn) ontgaan is. Ik wijd daar een volgende steekkaart aan.

Interessant is het, het scenario te reconstrueren zoals linguisten de grammatica van een onbekende taal achterhalen door te luisteren naar klanken, te kijken naar gebaren. De regels, de gebruiksaanwijzing moeten ze zelf schrijven.

Een zeer interessant gezichtspunt daarbij is steeds ook de vraag: wat willen ze dat we (niet) geloven? Zoals de geldnood van Goedertier en het netwerk van Dutroux.

4

Het begrip waar het de hele tijd om gaat is ’recht‘ – justitie, gerechtigheid, rechtvaardige maatschappij, rechtvaardige rechters… – niet alleen in verband met het Lam Gods, ook met de inrichting van de maatschappij als dusdanig – denken we maar aan de jonge communistische en fascistische regimes die de wereld in 1934 in adem houden.

En er wordt gevochten voor de definitiemacht over de begrippen die hier centraal staan.

5

We kunnen alle facetten van dat gevecht niet onder een noemer brengen. We voorzien meerdere steekkaarten over het begrip ‘recht’ voor ons grote detectivebord. Een tweede zal gaan over juist die definitiemacht, over rechtsfilosofie en rechtsaanspraken. Ten derde was de kwestie ook erg levendig in de kunst van die periode. Een rubriek over de esthetisch behandeling van het begrip in die tijd bijgevolg. Tenslotte denken we na over de mogelijkheden van virtuele justitie, aan literatuur in-plaats-van recht, die recht zou kunnen vervangen waar dat niet bestaat. In een woord over de eredienst van Dike, de rechtsgodin.

 

  1. Cit. naar De Morgenpost, 22.04.1934.
  2. T.a.p.