Het heldenpaar in het gekkenhuis

december 2017. Lucas Mariën.

Naar deze tekst heb ik verwezen in ‘Hermans: geboeid door Heidegger’ (ter perse): Hij verscheen eerder in het Hermansnummer van de De Vissende Kat

 

Het Heldenpaar in het Gekkenhuis. De Vlaggenzwaaiers van Conserve.

 

 

In meningsverschillen met Hermans legde Freddy de Vree niet zelden een opmerkelijke hardnekkigheid aan de dag. Twee keer, schrijft hij in De Aardigste Man ter Wereld, sprak hij zijn vriend aan over het slot van Conserve.[1] In die roman leeft de protagoniste, Onitah, met de obsessie dat de oude Egyptenaren het bij het rechte eind hadden dat niet alleen de geest van de mens onsterfelijk is: ‘Ook het lichaam mag niet meer verloren gaan. Het moet dus worden gebalsemd, waarheid die de oude Egyptenaren al kenden.’[2] Onitah weet haar psychiater zover te krijgen, dat die haar na haar dood ook balsemt. ‘Slot: de psychiater belandt in een krankzinnigengesticht.’[3] Daar treft hij lotgenoten, van wie er twee ‘zwaaiden met vlaggetjes waarop geschreven stond Humaniteit en De zin van het bestaan. De eerste had vroeger een onbedwingbare neiging anderen met messen te steken, de tweede zichzelf.’[4] In dat tweetal, schrijft De Vree,

’…meende ik een afwijzen van het existentialisme te hebben bespeurd. […] Ik had het ontcijferd (ontmaskerd!) als een […] verwijzing naar Jean-Paul Sartre, maar toen Wim de roman schreef in 1943, had hij noch van Sartre, noch van het existentialisme gehoord.’

Hermans ontkent dan ook dat zijn vriend het bij het rechte eind heeft. Maar De Vree’s intuïtie bedriegt hem niet in zoverre dat we hier inderdaad staan voor een breuklijn, een ‘afwijzen’, maar dan van iets veel omvangrijkers dan het existentialisme. 

De vraag die meteen rijst is of die twee gekken niet Ter Braak en Du Perron zijn, de twee publicisten die Hermans het dringendst moest deconstrueren. In de Mandarijnen steekt Hermans immers de draak met een Gesprek over de Zin des Levens van Menno ter Braak[5]. Met de kern van diens betoog, dat geldige algemene uitspraken over die ‘Zin’ niet kunnen worden gedaan, zal Hermans het niet oneens zijn geweest. Zijn spot is gericht op de pseudo-filosofische brallerige bombarie van Ter Braak, die zelf niet terugdeinst voor het doen van gratuite, tautologische uitspraken die hij anderen – met name kunstenaars – in dezelfde tekst verwijt:

‘Ik heb (…) kinderen kunnen observeren en uit den ernst, waarmee zij zich aan het spel wijden, opgemaakt, dat oorspronkelijk zin en spel identieke begrippen zijn.’[6]

Of nog:

‘Den diepsten zin, dien een kind aan het leven kan geven, is zijn spel volkomen te spelen.’[7]

Op de spits drijft hij het met de ongemotiveerde uitroep dat ‘het kind een idylle’ is.[8]

Ter Braak de representant van de Zin des Levens? Tsja, maar is de koppeling Du Perron – humaniteit eigenlijk wel voor de hand liggend? Bovendien, Hermans gaf wel eens iemand een steek in literaire teksten, maar waren Ter Braak en Du Perron niet toch te onbeduidend om te figureren op een zo prominente plaats in een ambitieuze roman?

Maar dat spel als ‘diepsten zin’… zit Ter Braak daar niet Schiller te… parafraseren? Dat de allereerste vorming van het individu moet plaatsvinden in een ‘idyllische omgeving’ en kunst moet worden beoefend als ‘ernsthaftes Spiel’? De Zin des Levens, was Schiller daar niet geweldig mee begaan? En ja, de humaniteit, het ‘humaniteitsideaal van de Klassiek van Weimar’…

Goethe en Schiller hadden in Hermans’ jeugd, in de jaren 30, nog een andere status dan nu het geval is. Ondanks het feit dat die al een knauw had gekregen door de Eerste Wereldoorlog. Voor de dadaïsten bijvoorbeeld betekende die een aanfluiting en het failliet van dat zo geprezen humaniteitideaal. Maar honderd jaar eerder al had Heinrich Heine geprobeerd de erfenis van Weimar te verdedigen tegen het toen opkomende virulente nationalisme. Dat polemiseerde immers, schrijft Heine,

‘tegen een gezindheid, die juist het heerlijkste en heiligste is, dat Duitsland heeft voortgebracht, namelijk tegen die humaniteit, tegen die algemene mensheidsverbroedering, tegen dat kosmopolitisme, dat onze grote geesten Lessing, Herder, Schiller, Goethe, Jean Paul, dat kortom alle intellectuelen in Duitsland altijd gehuldigd hebben’[9].

Toen Hermans Conserve schreef wisten ontwikkelde mensen nog dat het klassieke humaniteitideaal de hoofdgedachte was van de hele Weimarer Klassik. Hermans’ ouders waren opgeleid tot onderwijzers, en in hun gezin was Goethe zonder twijfel een erkende grootheid – te meer omdat vader Hermans ook nog ‘veel Duits las’[10] en vrijmetselaar was[11]. Op zijn achttiende verjaardag – kennelijk een plechtig moment – kreeg Wim van hen de Goethe-biografie van Eduard Engel met een opdracht cadeau. [12] Het had ongetwijfeld iets symbolisch.

In ieder geval werd in 1932, Hermans was toen elf, de honderdste verjaardag van Goethes sterfdag uitvoerig herdacht. Er verscheen onder meer een boekje Goethe de Vrijmetselaar van D.H. Wester[13]. Daarin wordt Goethe ‘de ziel der menschheid’ genoemd.[14] De Olympiër was toen geweldig mediaal aanwezig. De filosoof Ortega y Gasset liet weten dat dat hele Goethe-gedoe hem de strot uitkwam en dat hij een ‘Goethe van binnenuit’ wilde. De slogan van de humaniteit komt in de jaren ‘30 en ’40 zo in de mode, dat ook de Kerk van Rome ontdekte dat ze daar in de grond altijd al voorstander van was geweest, onder ander bij monde van Hermans’ latere vijand, Anton van Duinkerken. Die prijst een publicatie van een pater Degrijse over Humanisme in zijn bundel Mensen en Meningen[15] en neemt daarin een eigen stuk op, dat De Humaniteitsleer der Kerk heet.

Een van de eersten die zijn buik vol had van het gezwollen gebruik van het ideaal was trouwens degene die veelal doorging voor de uitvinder ervan: Goethe zelf. Over zijn stuk ‘Iphigenie’ schrijft hij aan Schiller dat het ‘verduiveld humaan’ is, ‘verteufelt human’.[16]

In Goethes Reis naar Italië komt een reactie voor op het nieuws dat Herder klaar is met het derde deel van zijn Ideen zur Philosophie der Geschichte. Johann Gottfried Herder, een van de propagandisten van het ideaal, zal – schrijft Goethe – ‘de mooie wensdroom van de mensheid, dat alles ooit beter met haar moge worden, beslist treffelijk hebben uiteengezet. Ook […] neem ik zelf wel aan dat de humaniteit tenslotte zal overwinnen.’ Maar dan – Goethe is nog steeds aan het woord: ‘vrees ik dat de wereld tegelijk een groot hospitaal geworden zal zijn, en de ene mens de humane ziekenverpleger van de andere.[17]

Bingo!

Dit is geen gewone reminiscentie meer: de situatie in het gekkenhuis in Conserve is een citaat! 

Niettegenstaande Goethes scepticisme ten opzichte van het pathetische van Herder c.s., werd hij in toenemende mate met dat ‘humaniteitsideaal’ geïdentificeerd. Hermans zal de schrijver van de Faust meer dan eens ook het optimisme verwijten, dat hij hem zelf toedicht. Lange tijd kan hij niet over hem schrijven zonder een zekere wrokkigheid. Hij koopt het schilderij van Moesman met de ‘kop van Goethe waaruit een stuk is gebeten als uit een appel’. ‘Hitler viel in mei 1940 Nederland binnen,’ schrijft hij in De aardappel van de dood, ‘en zo verloor Goethe-Duitsland zijn gezicht’.

Meer dan een halve eeuw ná Conserve brengt Hermans het begrip ‘gekkenhuis’ direct in verband met de oorlog. In een Knack-interview [10 mei 1995, p. 107; dit zg. interview moet overigens ten dele (?) apocrief zijn] zegt hij over de Duitsers: ‘Dat een zo begaafd volk plots (sic, LM) zo krankzinnig kon worden, het was onbegrijpelijk (…). Voor mij was dat een grote, diepe teleurstelling. Daar kom je nooit meer overheen, dat gevoel van: ik leef in een gekkenhuis.’

Het is me niet bekend dat de classici van Weimar met messen staken. Maar ik denk dat de twee gekken in Conserve iets met ze te maken hebben.

Hermans verweerde zich tegen zulke verregaande interpretaties – daarin ook gelijk aan Goethe die eiste dat zijn werk concreet gelezen werd. Twee mannetjes in een roman zijn dié twee mannetjes in dié roman, dat is alles.

En ik heb dus niets gezegd.

_______________________

  1. Freddy de Vree: De Aardigste Man ter Wereld. Amsterdam 2002. P. 52 en 207.
  2. W. F. Hermans, Het Sadistische Universum 2. VW 11, p. 627.
  3. O.c., p 628.
  4. Conserve. VW 1, p. 230.
  5. Mandarijnen (1973(4)) p. 63 e.v. Ter Braaks tekst staat in Forum, jg. 3 (1934).
  6. O.c., p. 1163.
  7. Ibid.
  8. In ‘Die Romantische Schule’. Heinrich Heine, Sämtliche Schriften, (uitg. Klaus Briegleb). München 1996(3). Dl. III p. 379.
  9. W.F. Hermans: De laatste roker. Amsterdam 1993. P. 185.
  10. W.F. Hermans: Fotobiografie. Amsterdam 1969.
  11. Avenue, 17 jg. nr. 7, (juli 1982) p. 76.
  12. Herdruk van de uitgave van 1932, uitgeverij Schors, Amsterdam 1981.
  13. Ibid. p. 6.
  14. Anton van Duinkerken: Mensen en Meningen, ’s-Gravenhage 1951. p. 206.
  15. Brief aan Schiller van 19 januari 1802.
  16. Goethes Werke, Hamburger Ausgabe XI, 332.