Goethe, Hermans, de Zwijger en het orakel van Themis

4 mei ’17/ 6 mei ‘17. LM
In Goethes Egmont ontmoeten Willem van Oranje en graaf Egmont elkaar – in Willebroek, als ik me goed herinner – op het moment dat Willem op het punt staat Nederland te verlaten. De hertog van Alva is op komst, voorafgegaan door een reputatie van dood en verderf. Egmont denkt dat het wel zo’n vaart niet zal lopen en wil in het land blijven. De Zwijger vreest het ergste en pakt zijn biezen.
‘Vaarwel dan, prins zonder land,’ zou Egmont bij het afscheid hebben gezegd.
‘Vaarwel, graaf zonder hoofd,’  zou de Prins hebben geantwoord.
Ik geloof dat het omstreden is of dit gesprek echt zo heeft plaatsgevonden, maar als dat niet het geval is, dan hebben Egmont en Oranje er heel verkeerd aan gedaan die fraaie dialoog niet te houden.
We worden er attent op gemaakt dat deze dialoog niet voorkomt in Goethes ‘Egmont’. Ons geheugen heeft ons in de steek gelaten, waarvoor excuses. Heeft Goethe er dan ook verkeerd aangedaan deze dialoog niet te gebruiken in zijn stuk?
Hij maakt het afscheid minder epigrammatisch, realistischer, en geeft het meer psychologische diepgang. Het verlies wordt goedgemaakt met de woorden waarmee het afscheid wordt ingeleid. Oranje adviseert dus om Alva te ontwijken en zich terug te trekken, ergens onbereikbaar in de provincie – uit overwegingen van veiligheid maar ook ‘om krachten te verzamelen’. Egmont twijfelt:
Egmont: Moeten we hem niet begroeten als hij aankomt?
Oranje: We treuzelen.
Egmont: En als hij onze aanwezigheid eist, in de naam des Konings?
Oranje: Dan zoeken we uitvluchten.
Egmont: En als hij aandringt?
Oranje: Dan verontschuldigen we ons.
Egmont: En als hij er toch op staat?
Oranje: Dan komen we nog minder.
Egmont: Dan is het oorlog, en wij zijn rebellen. Oranje, laat je niet verleiden door je slimmigheid. Het is niet uit angst dat je terugdeinst, dat weet ik wel. Maar denk goed na over zo’n stap.
Oranje: Ik héb erover nagedacht.
(II, ‘Egmonts Wohnung’.)
Goethes breuk met de Sturm und Drang, een stroming onder de jeugd, een soort mei ‘68 op het einde van de achttiende eeuw, wordt weerspiegeld in zijn ‘Egmont’. De Sturm und Drang was een mode die zich uitte in een hevige aversie tegen ieder gezag – gezag in de kunst, maar ook in de wereld. Om de godsdienst niet te vergeten. In de kunst gaf dit wel aanleiding tot vormloosheid en redundantie, zodat de stroming de romantiek prefigureert. De jonge Goethe neemt eraan deel, maar keert er zich ook weer van af om de klassieke Goethe te worden. Die breuk komt tot stand in, door, met het Egmont-drama.
Egmont en de Zwijger zijn elkaars tegenspelers. Egmont is bij Goethe de belichaming van het impulsieve, het wilde. Hij is iemand die van het leven wil genieten, die erin vliegt en die beweert dat het genot vertroebeld wordt door al te veel geprakkezeer, of door het voorzichtige afwegen à la Oranje. Na het afscheid beklaagt hij zich over de waarschuwingen van Oranje, die hem muizenissen in zijn hoofd zet: ‘Deze man hevelt zijn overdreven bezorgdheid naar mij over. – Weg ermee! – Dat is een vreemde druppel in mijn bloed.’ In een sleutelpassage vergelijkt Egmont zich met Phaëton, de zoon van de Zonnegod die een dag lang de zonnewagen mag besturen om te bewijzen dat hij wel degelijk van goddelijke afkomst is:
Alsof ze worden voortgezweept door onzichtbare geesten gaan de zonnepaarden van de tijd er vandoor met de lichte wagen van ons lot, en wij hebben geen andere keus als dapper de teugels vast te houden en nu eens rechts, dan weer links, de wielen af te wenden van hier een steen, daar een put. Waar het naartoe gaat? Wie weet het? Je herinnert je immers nauwelijks waar je vandaan komt.
(Tweede bedrijf, ‘Egmonts Wohnung’.)
Goethe zal deze woorden herhalen aan het einde van Dichtung und Wahrheit, zijn eigen autobiografie. Wie weet waar het naartoe gaat? Goethe is net als Hermans een meester in het verzwijgen – de stijlfiguur van aposiopese – maar de lezer kent het vervolg van het verhaal: Phaëton slaagt er niet in de zonnewagen onder controle te houden. Die raakt uit zijn baan en begint de aarde te verschroeien. Oppergod Zeus moet orde op zaken stellen en weet geen andere oplossing dan Phaëton dood te bliksemen en in de Eridanos (de Po) te storten. Een zeer onpassend einde voor een zoon van dichtersgod Helios-Apollo. En ook voor alle dichters, als we Goethe mogen geloven. Hij zal het thema opnieuw aan de orde stellen in ‘Torquato Tasso’ – daar dan toegesneden op het beroep van dichter. De Zwijger is Egmonts antipode. Hij denkt verder dan zijn neus lang is, handelt doordacht, voorzichtig, houdt steeds de mogelijke gevolgen van zijn handelingen in het oog, weet zich te beheersen. Oranje is ‘klassiek evenwichtig’ – tegenover het Sturm und Drang-karakter van Egmont, en hij wordt Goethes voorbeeld. Dat wordt namelijk beweerd door Ernst Beutler, een van de vooraanstaande Goethekenners van de twintigste eeuw. Beutler spreekt zelfs van een ‘Oraniennatur’, die Goethe in zijn leven zou hebben ontwikkeld.
Precies de superieure manier waarop hij ondanks alle wederwaardigheden tenslotte zijn leven altijd in zijn greep wist te krijgen, legt dat aan de dag. (…) Zijn helden falen. Hijzelf hield vol en slaagde.
(Beutler, Essays um Goethe. P. 322.)
Hield vol en slaagde? Subtiele verwijzing naar de beroemde uitspraak van de Zwijger: ‘Point n’est besoin d’espérer pour entreprendre, ni de réussir pour perséverer’? Volgens Van Dale is de toeschrijving van dit apoftegma aan de Zwijger overigens onterecht. In ieder geval heeft Goethe wel ongeveer dit beeld van onze Vader des Vaderlands gehad, al heeft hij de invloed die die op hém had nooit dik in de verf gezet. Je kunt in de Zwijger zonder meer een voorbeeld voor de Faustfiguur zien, en in Faust een voorbeeld voor Willem Frederik Hermans. Daar kom ik elders op terug. Maar Goethe behandelt dit dus discreet. Zoals Hermans ook weinig drukte maakt over de invloed van Goethe zelf op hém. Het is mogelijk dat ze zich allebei, classici, houden aan een regel die aan schrijvers wordt gegeven in een orakel van Themis.
Ovidius vertelt in zijn ‘Metamorfosen’ over een zondvloed aan het begin van de geschiedenis. Nadat die de aarde overspoeld en ontvolkt heeft, begeven de enige overlevenden, Deucalion en Pyrrha, zich naar het heiligdom van Themis, de godin van de wereldorde en de gerechtigheid – van de Rechtvaardige Rechters! (Themis is de godin met de weegschaal, de blinddoek en het zwaard.) Haar tempel heeft de ramp doorstaan en Deucalion en Pyrrha kunnen haar vragen wat ze moeten aanvangen in die lege, doodse wereld. Ze krijgen het volgende orakel te horen:
Trek de wereld in, sluier uw hoofd, maak uw gordel los en gooi de beenderen van uw Grote Moeder (de Aarde) achter u.’ (I/6, 381-83)
Het hoeft ons niet te verwonderen dat ze ‘lange tijd sprakeloos’ bleven: ‘Obstupuere diu’.
Dat orakel wordt opgenomen door de filosoof Johann Georg Hamann (1730-1788), die groot aanzien had in de Goethetijd. Goethe wilde zelfs uitgever worden van diens werk. Hamann interpreteerde het Themis-orakel als volgt:
Wie de schepper van een nieuwe wereld wil worden moet zichzelf en zijn muze verhullen en de beenderen van zijn moeder achter zich gooien.
(Hamann; cfr. bibliogr. P. 405.)
Van Goethe staat het vast dat hij de geschriften van Hamann over literatuur kende.
Van Hermans ook?
Maar Hermans kende Goethe. Bovendien bezat hij een enorme eruditie en kennis van alles wat literatuur aangaat. Wat hij gelezen had kan nauwelijks worden overschat. Bovendien: dat geheugen als een ijzeren pot. Hij was een Nederlandse patriot met die restrictie, dat hij niet gehaast scheen te zijn om Tartufistan te komen bevrijden en dat hij  in dat opzicht zelfs enigszins van landverraad kan worden verdacht! ‘Egmont’ heeft hem zeker geïnteresseerd en a fortiori Oranje. Oranje – Goethe, Goethe – Hermans: het is een cirkel die gesloten wordt.