HOB 10.17 Friedländers bevrijdingstheorie.
HOB [10.17] Hiernaar verwezen door Coralie Coloratuur in ‘Walschap, de madonna van Van Eyck en de Optredende Kus (1); februari ’17.
‘Met het eerste boekdeel van zijn monumentale “Altniederländischen Malerei” haalde zich Max J. Friedländer in 1924 de haat van het officiële Vlaanderen op de hals. Hij slingerde een knuppel in het hoenderhok doordat hij als auteur van het oeuvre van Van Eyck alleen nog Jan vermeldde. Hubert, de clericus, de betere Van Eyck, de vrome idealist, erkent hij niet. Hij kan slechts de hand van een enkele schilder onderkennen, schrijft hij, en wel die van de onvrome realist Jan, denk maar aan die zondig naakte Adam en Eva. Als je dan overweegt dat ‘De Standaard’, het centrale orgaan van Huichelarije nog op 29 februari 1972 een stuk publiceerde ‘Adam en Eva obsceen?’ Waarin zorgelijk geperoreerd werd dat Jan weliswaar enerzijds, maar anderzijds etcetera. Ik had het je beloofd, Line, hoe lang geleden ook alweer? Je kreeg zo graag substantiële brieven – sorry, Caesar…onder vriendinnen – maar nu kort en duidelijk – Athene is ook de godin van het nuchtere overleg!’
…
‘In de Christus Koning-tijd na de Eerste Wereldoorlog doen de Tartufistaanse kunsthistorici hun uiterste best om een geschikte schilder voor het Lam Gods te verzinnen.’
…
‘De maatschappij die niet alleen voor de kunst maar voor het hele geestesleven het ideaal voorschreef van terug naar de middeleeuwen, kon niets aanvangen met de man die de middeleeuwen had beëindigd. Het feit dat Jan zich dankzij zijn vorst die hem de hand boven het hoofd hield in verregaande mate kon bevrijden van het geringeloor door kerk en gilde beoordeelt Friedländer als fundamenteel voor zijn werk: “De bevrijding van de dwang van de gilde vergemakkelijkte de meester (…) de breuk met de overlevering.”[1] Daarmee draaide Friedländer het mes nog eens om in de wonde van degenen die juist terug wilden naar de dwang waaraan Jan ontsnapt was: ik herinner aan Humanum Genus, de encycliek waarin Leo XIII. eist dat er corporaties worden gesticht “waarbinnen de kunstenaars onder leiding van de godsdienst bijeen worden gebracht”. Quintessens van de katholieke kunstopvatting.
Voor de katholieken moest Hubert bestaan hebben, als controleur, als censor, overeenkomstig de besluiten van het concilie van Nicea, die steeds weer afgekondigd en bekrachtigd werden: de kunst mocht niet overgelaten worden aan de kunstenaar, maar moest door de kerk gecontroleerd worden: “Alleen de kunst zelf behoort toe aan de schilder, maar haar inhoud echter aan de vaders.”[2] De kunstenaar is alleen maar de uitvoerder. Hij is alleen de beitel, niet de beeldhouwer. Hij mag alleen ideeën omzetten die door clerici worden voorgeschreven. De kunst is volgens de katholieke leer alleen maar decoratief. Iedere kunstenaar moet embedded zijn – de Amerikanen in Irak, die de vertegenwoordigers van de media in hun militaire verbanden inbedden, grijpen terug naar een thomistische praktijk.’
[1] Max Friedländer: Altniederländische Malerei, dl. 1. In de Leidense uitgave van 1934: p.130.
[2] Geciteerd naar Jan Goris: Geheim van het Lam Gods, Kasterlee 1971, p. 7 e.v.