Het ongeschreven boek (3.9).

December 2016. Lucas Mariën

 

 

Het meisje met de moedervlek werkte niet meer in het café aan de Gentse Vrijdagmarkt. Of tenminste, ze was er niet. Sofia stak het plein over, ging over de brug en vroeg zich af hoe Arsène deze stad gezien had.

Was het toen eigenlijk al een stad? Of was die status alleen maar een gevolg van de betekenis van Gent in de middeleeuwen? Ze probeerde zich alles zo voor te stellen, als het in het begin van de twintigste eeuw moest zijn geweest. Provinciaal in de hoogste graad. Een uit de naden gebarsten dorp. Muren, tuinen, verval, stilte. Gekwetter van vogels, paardenspannen, veldbloemen. Er bestonden nog geen trottoirs. Alleen in de buurt van het belfort waren de straten geplaveid. Geen koetsen, nauwelijks voorbijgangers. ‘De straten leeg, de kerken vol’, schreef Joris Karl Huysmans, naar wiens werk Arsène  zo hartstochtelijk op zoek was geweest.

Een kat streek voorbij, een paar zwervende honden. Oude muren.

Ze ging naar de Sint- Michielsbrug om de rij torens te zien, het beroemde gezicht. De torens van de Sint-Nicolaaskerk, van het belfort en van de kathedraal stonden in de rij en deden denken aan enorme wachters.

Op de Koornlei zag ze onverwacht toch nog het meisje.

Die werkte nu in een café dat in de hiërarchie van de etablissementen op een hoger niveau stond. Ze droeg een wit schortje met een kanten boord, maar alles was nog tamelijk mini. Alleen droeg ze nu ondoorzichtige zwarte kousen die alle moedervlekken aan het oog onttrokken. Het was een mooi terras aan de Leie, en Sofia hoefde er niet lang over na te denken of ze ging zitten. Vroeger stonk de Leie vreselijk. Daar hadden ze tenminste iets aan gedaan. Het weer was mooi, maar dit zou wel een van de laatste dagen van het jaar zijn dat het goed genoeg was om op een terras te zitten.

Het meisje kwam terug:

‘Hebt u dat ook gehoord? Iedere dag is er iets nieuws. Om gek van te worden! Vreselijk, die arme kinderen. Wie kan kinderen zoiets aandoen!‘

Sofia, de kindervriend, keek haar vriendelijk afwachtend aan.

‘Vanmorgen hebben ze twee nieuwe lijkjes gevonden. Het was net op de radio. Deze keer waren ze in de grond gestopt in een oude mijn.’

Ze trok een aantekenboekje uit de zak van haar schort, een balpen uit haar blouse en ging min of meer in houding staan om Sofia’s bestelling te noteren, ook als dat een halve wijnkelder zou blijken te zijn. Op de linkerdij bovenaan was de kous toch zo transparant dat er drie moedervlekjes doorheen schemerden – een onmiskenbaar teken!   De kous was toch niet helemaal ondoorzichtig – en ook niet zwart, maar aubergine – zoals de handgranaten die Arabische vrijheidsstrijders probeerden te simuleren door te zwaaien met aubergines in hun vuisten.

Maar deze jonge vrouw was een échte handgranaat.

‘Weet u wat het probleem is? En u kunt denken wat u wilt, maar het probleem is dat er in dit land geen pers bestaat. Alleen maar toeters. Die maken alleen maar lawaai. Die vleien toch alleen maar de macht, in de hoop dat er een paar kruimeltjes voor henzelf van tafel vallen. Aan dit land is de Verlichting toch spoorloos voorbijgegaan! De pers bootst alleen maar na, simuleert een echte pers, zoals die in beschaafde landen bestaat. De Fransen hebben er één, de Nederlanders… Dat moet chic zijn. Dat willen we ook. Dat simuleren we. Iedere dag bedrukken we zoveel ton papier. Wij fijn ook een pers! Dit is het land van het alsof. Van de alsof-vrijheid, de alsof-democratie. Maar ik sta hier maar te praten… U wilt toch iets drinken?’

‘Geen haast. Ik vind het interessant, wat u vertelt.’

‘Maar dit is een café, hier kom je naartoe om iets te drinken.’

‘Een kop koffie misschien.’

Sofia herinnerde zich dat het meisje studeerde –  of gestudeerd had. Hoe lang was het geleden dat ze haar voor het eerst gezien had? Ze heette toen anders, of voor het geval dat het in de toekomst was dat ze anders zou heten – als het zich in de toekomst afspeelde, dat ze met de Klamme Waard in Gent was geweest.

‘Ik lees die dingen niet,’ zei Sofia, ‘ik bedoel, die pers. Het is een kenmerk van onvrije landen, dat ze altijd zo vervelend zijn. Ze hebben geen kunst, geen echte cultuur, geen pers. Voor mijn werk moet ik veel buitenlandse media inkijken. Zo ben ik er van lieverlede mee gestopt de Vlaamse nog waar te nemen. Dat was geen bewuste keuze. Dat is gewoon zo… gekomen.’

In het café ging de telefoon.

 

‘Afgrijselijk die kinderen…‘ zei de kelnerin, terwijl ze een blad met koffie op het tafeltje zette. ‘Je hebt geluk dat je van niets weet…’

‘Het belangrijkste hoor ik wel op de radio.’

Sofia herinnerde zich niet dat ze iets besteld had.

‘De zogenaamde pers oefent haar controlefunctie niet uit. Wat ga je vandaag nog doen?’

‘Ik was van plan naar het Lam Gods te gaan kijken.’

‘Ik ga mee, er komt toch geen volk vandaag. Hoewel ik eigenlijk niet van dat – hoe heet dat – retabel hou.’

Ze tastte naar de strik van de schortbanden op haar rug. Met een ruk had ze het schortje in de hand.

‘Zo terug.‘

Ze liep weer naar binnen. Sofia begreep dat ze nauwelijks tijd zou krijgen om haar koffie te drinken.

‘De barkeeper kan het vandaag gemakkelijk alleen af,’ zei de kelnerin – daar was ze alweer. ‘Hij doet dat graag voor me. Hij… bewondert me.‘