Het ongeschreven boek. [HOB] 1.9 & 10.

12  november 2016. Lucas Mariën

 

 

[1.1.]

Regen en wind konden vanzelfsprekend niet in het pianohok doordringen, maar het was er vochtig en koud en de klimop sloeg tegen het venster. En Arsène moest op een dag weer strafzitten en hij hoorde de deken in de kamer ernaast tegen zijn vader zeggen:

‘Je moet kandidaat zijn bij de verkiezingen voor de gemeenteraad, Goedertier.’

De klimoprank wenkte duister aan het venster, als de hand van de elzenkoning, en Arsène had al zo lang zo stil gezeten, dat de houtworm in de piano ongestoord vrat: het klonk als een zacht kloppen.

‘Eerwaarde, ik kan niet. Ik heb altijd geleerd dat wij katholieken… Ni élus, ni électeurs, was de regel: noch kiezer, noch verkozene. Mee te doen betekende dat je het systeem erkende, dat hebben wij altijd zo geleerd. De Franse revolutie erkende je daardoor, het regime van de geuzen, de zogenaamde democratie.’

‘Ik weet het Goedertier, maar je moét. In dat opzicht heeft het standpunt van de kerk een zekere… evolutie ondergaan. Maar de wereld is ook veranderd.’

De koster probeerde er onder uit te komen door luid klokkend elixir d’Anvers in te schenken.

‘De katholieke partij is wel een beetje te patriarchaal, zo wordt gezegd…’

’De rooien zijn alle geval in opmars.’

’Het volk loopt van ons weg, eerwaarde.’

‘Daarom moeten de katholieken nu proberen iéder mandaat te bezetten, Goedertier. Dat betekent niet dat we dat systeem aanvaarden. Maar we willen het dienstbaar maken, voor het geloof. Het gaat erom het terrein voor te bereiden om het geuzenregime met zijn eigen, zogenaamd democratische middelen te bedwingen. De Duitse katholieken hebben al een moderne partij, het Zentrum. Een partij waarvan het voorkomen niet langer bepaald wordt door monsignores en baronnen, maar door goede katholieken die in het volle leven staan. Katholieken zoals jij, Goedertier. De katholieken moeten de kerken uit, de wereld in, dat is het nieuwe devies. Naar het volk toe om het weer aan onze kant krijgen.‘

 

 

[1.2.]

‘Joen neig ulder awatte schuëne kamt… keuscht ulder schup af.’

Hij had de naam van de ambtenaar moeten vragen. Maar hem nog meer schrik aanjagen? Waarom? Dapper was de man geweest: als bescheiden, ondergeschikte ambtenaar had hij onverbloemd geweigerd het dossier van de Rechtvaardige Rechters aan Oberleutnant Henry Koehn uit te leveren.

Dapper en… naïever als een kind.

Niettegenstaande zijn manifest patriottisme had hij verklapt dat dat dossier in het bezit van Procureur de Heem was. Die bewaarde het bij hem thuis. De Heem was de Gentse onderzoeksrechter die de affaire onder zich had gehad. Het dossier zou zich dus, nadat de zaak drie jaar geleden al geseponeerd was, nog steeds in diens bezit bevinden. Dat was tegen alle voorschriften. Maar in dit land was er niets dat vólgens de voorschriften verliep.

 

Graaf Metternich, de chef van de Kunstschutz in België en Noord-Frankrijk, had zijn hoofdkwartier in de ambtswoning van de Belgische eerste minister, Wetstraat 12, in Brussel.

Op 1 juli 1940 vermeldt Koehn in zijn dagboek dat hij officier van de wacht was van ‘13-15 und 20-22 Uhr’ en dat hij daarbij ‘Telefondienst’ gedaan heeft in de voorkamer van president Reeder, die een soort eerste minister was van het militaire bestuur onder generaal von Falkenhausen. Henry had van de gelegenheid gebruik gemaakt om rapporten te schrijven en bovendien had hij zijn ‘fotoarchief ingericht’.

 

Koehn was er zich van bewust geweest dat hij voor die ambtenaar in het ministerie van justitie een gehate mof was. Hij had de verholen weerstand gevoeld. Bijvoorbeeld had de andere hardnekkig een Vlaams dialect gesproken waar hij niets van verstond.

Henry had zijn baan bij de afdeling Kunstschutz van het militaire bestuur aan zijn talenkennis te danken. Zijn moeder en ook zijn eerste echtgenote waren Hollandsen geweest – zijn moeder eigenlijk een Friese. Vanzelfsprekend kende hij dus Nederlands en hij had een zwak voor deze taal – zoals veel ontwikkelde Duitsers trouwens, in wie nog iets doorleefde van de geestdrift van de classici van Weimar voor de Nederlandse Opstand, voor Willem de Zwijger, Egmont en Marnix van Sint-Aldegonde – en vooral voor de Nederlandse schilderkunst, voor Van Eyck, Bruegel, Rembrandt, Vermeer, Van Gogh… De jonge Moltke die bij hen op kantoor zat had al een zekere reputatie als kenner van de zogenaamde ‘kleinere’ Nederlandse meesters.

De affaire van de Rechtvaardige Rechters, die vijf, zes jaar geleden de wereld in adem had gehouden, interesseerde Henry toen al. Hoewel de nazi’s hem niet tot de Reichsschrifttumskammer hadden toegelaten, was hij toch een min of meer vaste medewerker van het Hamburger Fremdenblatt en de Hamburger Woche geworden. Hij had relatief goede relaties in de Hanzestad. En vooral zijn uitgever Richard Friederichsen had die en hield hem de hand boven het hoofd. Henry’s boek over Noord-Friesland was, in alle bescheidenheid, een overdonderend succes.

Maar nu… dit was het echt!

Deze baan, nog steeds durfde hij het nauwelijks te geloven.

Een boek over de Rechtvaardige Rechters te schrijven, een echt boek, dat zijn naam onsterfelijk maken zou. Eigenlijk was schrijven niet zijn sterkte, hij voelde zich meer fotograaf. Al op de eerste vrije namiddag die hij had, de vierde juni 1940, was hij naar Gent getrokken om er de genius loci op te snuiven. Hij had er goede foto’s gemaakt. En hij had meer dan een uur doorgebracht in de Vijdt-kapel, voor het retabel van meester Jan – ook bij de Kunstschutz staken ze de draak met diens legendarische ‘broer’ Hubert, die de katholieken het genie Van Eyck als waakhond gegeven hadden.

 

Zijn dienst zat er haast op – maar hij had de naam van die ambtenaar moeten vragen.

 

In verband met zijn ‘telefoondienst’ noteerde hij in zijn dagboek: Es ist kein einziger Anruf gewesen.