De legende Koehn (ii)
[maart 2016; Coralie Coloratuur]
Henry Koehn had twee vrienden die wereldberoemd waren. De bekendste was Oswald Spengler, auteur van de ‘Untergang des Abendlandes’ (1918 en 1923) dat zeer veel ophef maakte en ook in de Nederlandse literatuur sporen naliet (Huizinga, Willem Frederik Hermans). Ik zal Koehns entourage bespreken in de volgende bijdragen. Op dit ogenblik wil ik alleen citeren uit een brief die hij aan Oswald Spengler schreef op 18 december 1932, dat is maar een paar weken vóór Hitler aan de macht kwam. ‘Ik wil hier niet ingaan op het blinde en fanatieke nalopen van Hitler,’ schrijft hij, ‘wiens aanhangers zelf niet weten wie de geestelijke vader van de “Führer” wel is (de aanhalingstekens zijn van Koehn; CC). De voortbrengselen van deze “partij” (idem; CC) puilen zodanig uit van halve ontwikkeling en puberteit, dat ze totaal niet opgewassen zijn tegen de opgaven die aan de orde zijn.’
Wie was de ‘geestelijke vader van de “Führer”’ dan wel volgens hem? Dat maakt hij niet duidelijk.
»En ‘voortbrengselen die uitpuilen van puberteit’, Coralie… Heb je dat wel juist vertaald? Straks denken onze lezers nog dat je de dichtwerken van Marc Reynebeau aan het voorlezen bent.«
»Nee baas, dat is een letterlijke vertaling.«
In ieder geval zijn de aanhangers van Hitlers partij volgens Koehn onrijp en onbekwaam. Hij legt er in deze brief trouwens ook de nadruk op dat hij zelf tot geen enkele partij of belangengroep behoort.
Ik heb in verband daarmee al eens van Koehns ‘bijna heroïsche afzijdigheid’ gesproken – in De Legende Koehn (i).
Aanvraag tot lidmaatschap.
In het Bundesarchiv in Berlijn, in de bestanden van de Reichsschrifttumskammer, bevindt zich een dossier met persoonsgegevens van Henry Koehn. Die Kammer was een ‘standenorganisatie’ – in de op corporatieve leest geschoeide fascistische maatschappij – waarin al wie uitstaans had met schrijven of publicistiek georganiseerd moest zijn. Het was in principe onmogelijk iets te laten drukken voor wie geen lid was. Gelijkaardige organisaties bestonden ook voor muziek en beeldende kunsten. Ze gaven hoog op van de dienstverlening die ze de cultuurproducenten boden – bijvoorbeeld het innen van auteursrechten – maar tegelijkertijd was het natuurlijk een middel om de cultuur volledig onder controle te krijgen, aangezien er niets mogelijk was buiten deze kamers en onbetrouwbare schrijvers gemakkelijk uitgesloten konden worden. (In Vlaanderen werd een soort cultuurkamer opgericht door Emiel Hullebroeck, die zijn enthousiasme voor een standenmaatschappij uitgalmde – mogen we wel zeggen – in composities als ‘De gilde viert, de gilde juicht’. De ’gilde’ is de standenorganisatie bij uitstek. Ik verwijs naar Het Ongeschreven Boek waarin dit fenomeen niet zonder aangename humor wordt beschreven.)
Zonder te durven beweren dat hij echt een journalist… maar dat Henry Koehn toch iets in die richting was, kan niet helemaal worden ontkend.
Hij was in de eerste plaats een verwoed fotograaf – een bijdrage ‘Koehn als fotograaf’ staat op stapel. En hij kwalificeerde zichzelf, o.a. in officiële documenten als die we hier zullen bespreken, als ‘Kulturforscher’ – wat wij intussen cultureel antropoloog noemen. Als dusdanig werkte hij een tijdlang op het Afrika-instituut van de baanbrekende etnoloog Leo Frobenius – Koehns tweede indertijd wereldberoemde relatie; ik verwijs andermaal naar de bijdrage over zijn entourage.
Als fotograaf maakte Koehn foto’s over bijvoorbeeld verschillende types van huizen en boerderijen in Noordduitsland en fotografeerde markante ‘koppen’ en klederdrachten – tot in Vlaanderen toe. (Cfr. ‘Koehn als fotograaf’) Ook geografische onderwerpen trokken hem aan, vooral in Noord-Europa. Zo werkte hij als fotograaf mee aan een boek over de Faeröer eilanden. Hij publiceerde zelf onder andere een soort van toeristische gids over het eiland Sylt en een lijvig standaardwerk, vanzelfsprekend rijkelijk met zijn foto’s geïllustreerd, over de Noordfriese eilanden. Het laatstgenoemde boek kende een aanzienlijk succes en werd herdrukt tot na de oorlog.[i]
Sommige fotoreportages verwerkte hij tot geïllustreerde artikels, fotoreportages, die verschenen in kranten en weekbladen. M.a.w. hij was een freelancer, een beroep dat hij na de gelijkschakeling van de culturele sector alleen nog kon uitoefenen als hij lid werd van de Schrifttumskammer.
Heroïsche afzijdigheid
Het aanvraagformulier voor dat lidmaatschap bevat een lange lijst van organisaties waarvan de kamer wou weten of je er toe behoorde. Koehn is nergens lid van! Een indrukwekkende kolom van negatieve antwoorden: nein-nein-nein. Ook niet van de partij (vraag 12). Vraag 13 wil dan nog eens weten of de aspirant lid is van een van de geledingen of onderafdelingen van de partij. Koehns antwoord: (van) keiner – van geen enkele.
Het nazisme legde het erop aan het individuele principe van de voorgaande liberale, in zijn tendens ‘democratische’ periode terug te dringen ten voordele van de ‘gemeenschapsgedachte’ en meer bepaald die van het ‘volk’. Een slogan die in Naziduitsland her en der te zien was luidde: ‘Jijzelf bent niets, je volk is alles.’ Maar het was een mode die ook buiten Duitsland veel aanhangers had. De Vlaamse producent van dichtwerken Wies Moens formuleerde de kern ervan – voor één keer spits – als volgt: ‘Door de volksgedachte wordt het individualistische vooroordeel uit de weg geruimd.’ (geciteerd naar W. Noë, Wies Moens. De Ontwikkelingsgang van een Volksch Dichter. Tielt, z.j., p. 43.)
De dictatuur probeerde het leven van de mensen te doordringen met een allesomvattende aanwezigheid en maakte daarbij geen halt voor het private of de vrije tijd, integendeel. Dat de partij overal bij betrokken was, van de wieg tot aan het graf, was gewild. Het was de Grote Omhelzing waaraan maar moeilijk te ontsnappen viel.
Koehns aanvraag om lid te mogen worden is zo te zien bijna een provocatie: die man was letterlijk nergens bij. Dat de partijbonzen dat ook zo begrepen blijkt uit een intern schrijven van 5 augustus 1939.
De stap in de procedure die op de aanvraag volgt, gaat dus uit van de nazipartij. Die neemt tegenover de Reichsschrifttumskammer een standpunt in ten overstaan van de aspirant. Kandidaat Koehn is geen lid van de partij of haar organisaties, stelt ze, en ‘voor hij in de Reichschrifttumskammer opgenomen kan worden, moet van (hem) eerst maar eens actieve medewerking in een (Partij-) afdeling worden verlangd, aangezien de NSDAP (nazi-partij) en haar organisaties niet alleen maar bestaan om enkelingen voordelen te verschaffen.’
In een met de hand geschreven aantekening heeft een apparatsjik nog de moeite genomen om te laten weten dat de kamer een standenorganisatie is, dit wil zeggen een beroepsorganisatie en dat het de vraag is of Koehn als gelegenheidsmedewerker daar eigenlijk wel in thuishoort.
Denazificering.
Er bestaat nog een document dat de ‘heroïsche afzijdigheid’ van het echtpaar Koehn staaft. Het is twee jaar na het einde van de oorlog opgesteld en is deze keer vergezeld van vragenlijsten van de Britse (bezettings-)autoriteiten. Die waren bezig in Duitsland een nieuw staatsbestel op te bouwen en ze zochten mensen die niet al te zeer verwikkeld waren geweest in het nationaalsocialistisch regime (denazificering). Ook zij vroegen naar lidmaatschap in organisaties en Koehns lange lijst van neins lijkt op die van hierboven. Op de koop toe wordt alles nog eens bevestigd in een verklaring onder ede van hem en zijn vrouw:
Henry Koehn en zijn vrouw Eva zijn volgens deze verklaring geen lid geweest van de nazipartij of van een van haar organisaties.
Hun handtekening wordt door het door de Britten gecontroleerde gemeentebestuur van Kampen op Sylt gewaarmerkt en daarenboven wordt er nog een verklaring van dat bestuur aan toegevoegd volgens welke de verklaring geloofwaardig is en dat de overheid niets bekend is dat op het tegendeel wijst.
Het verhaal dat Koehn een bijzondere opdracht van Göring en Himmler had om de Rechtvaardige Rechters te zoeken en dat hij naar het oostfront werd gestuurd toen hij in die opdracht faalde, behoort hiermee wel definitief tot het rijk van de legenden. In werkelijkheid was hij het tegendeel van een nazi. Hij en andere medewerkers van de ‘Kunstschutz’ werkten de nazi’s tegen – vanzelfsprekend zo onopvallend mogelijk. Dat aannemelijk te maken is een van de doelstellingen van deze bijdragen en van mijn boek hierover.
P.S. 12 juni 2016
In juni 2016 heb ik voorbeelden van Koehns activiteiten in de periodieke pers kunnen publiceren. C.C.
[i] Henry Koehn: Die Nordfriesischen Inseln. Die Entwicklung ihrer Landschaft und die Geschichte ihres Volkstums. Hamburg [Friederichsen, De Gruyter & Co.] 1939. Het boek over Sylt (Sylt. Ein Führer durch die Inselwelt.) verscheen voor het eerst in 1951 bij Cram & De Gruyter in Hamburg.